Übersicht
Schwedisch nach Niederländisch: mehr Daten
-
band:
- verbinding; relatie; link; verband; samenhang; liaison; connectie; aansluiting; band; binding; gebondenheid; muziekkorps; fanfare; kapel; blaaskapel; fanfarekorps; harmonie; tres; galon; omzoming; muziekgezelschappen; kapellen; draagband; draagriem; geluidsband; magneetband; inktlint; snoeren; koorden; linten; lintje; bandjes; strook; cassette; cassettebandje
- binda:
-
Wiktionary:
- band → band
- band → band, bende, verzameling, set, bond, lint, capaciteit, inhoud
- binda → bevestigen, knopen, vastmaken, vastknopen, binden, strikken, aanbranden, bepalen, fixeren, tuigeren, vaststellen, aansluiten, vastbinden, verbinden, aanbinden, meren, onderbinden, vastleggen, aanknopen, bijeenbinden, samenbinden, inbinden
Schwedisch
Detailübersetzungen für band (Schwedisch) ins Niederländisch
band:
-
band (förbindelse; samband; länk; relation; förhållande)
de verbinding; de relatie; de link; het verband; de samenhang; de liaison; de connectie; de aansluiting; de band -
band (förbindelse; släktskap; bundenhet)
-
band (grupp; orkester)
-
band (snöre; spets; snodd)
-
band (musikband; grupper)
-
band (rem)
-
band (ljudband; kasettband; magnetband)
-
band (färgband)
-
band (snören; rep; linor)
-
band (remsor)
-
band (ordensband)
-
band
-
band
-
band
-
band (cassette; tape)
Übersetzung Matrix für band:
Synonyms for "band":
Wiktionary Übersetzungen für band:
band
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• band | → band | ↔ band — strip of material wrapped around things to hold them together |
• band | → band | ↔ band — group of energy levels in a solid state material |
• band | → band | ↔ band — part of radio spectrum |
• band | → band | ↔ band — group of musicians |
• band | → bende | ↔ band — group of people loosely united for a common purpose |
• band | → verzameling; set | ↔ set — group of people, usually meeting socially |
• band | → band | ↔ tape — video or audiocassette tape, adhesive tape |
• band | → bond | ↔ Bund — gegenseitige Verpflichtung von Gleichgesinnten |
• band | → band; lint | ↔ ruban — bande étroite de tissu qui est plate et mince. |
• band | → capaciteit; inhoud | ↔ volume — ampleur, grosseur d’une masse ; espace occuper par un corps ou celui pouvant être délimité par une ou des surfaces. |
binda:
-
binda (fastsurra; knyta; piska; surra; prygla)
-
binda (binda fast vid ett rep; fästa)
-
binda (knyta; fästa)
-
binda (knäppa; knyta; fästa; fixera; sätta fast)
vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken-
aan elkaar knopen Verb (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
aan elkaar binden Verb
-
binda (knyta fast)
-
binda
Konjugationen für binda:
presens
- binder
- binder
- binder
- binder
- binder
- binder
imperfekt
- band
- band
- band
- band
- band
- band
framtid 1
- kommer att binda
- kommer att binda
- kommer att binda
- kommer att binda
- kommer att binda
- kommer att binda
framtid 2
- skall binda
- skall binda
- skall binda
- skall binda
- skall binda
- skall binda
conditional
- skulle binda
- skulle binda
- skulle binda
- skulle binda
- skulle binda
- skulle binda
perfekt particip
- har bundit
- har bundit
- har bundit
- har bundit
- har bundit
- har bundit
imperfekt particip
- hade bundit
- hade bundit
- hade bundit
- hade bundit
- hade bundit
- hade bundit
blandad
- bind!
- bind!
- bunden
- bindande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de
-
binda (sanitetsbinda)
-
binda (bandage; bindel)
Übersetzung Matrix für binda:
Synonyms for "binda":
Wiktionary Übersetzungen für binda:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• binda | → bevestigen; knopen; vastmaken | ↔ bend — to tie a line |
• binda | → knopen; vastknopen; binden; strikken | ↔ tie — to attach or fasten with string |
• binda | → strikken | ↔ binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten |
• binda | → aanbranden; bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; aansluiten; binden; vastbinden; verbinden; aanbinden; meren; onderbinden; vastleggen | ↔ attacher — fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir. |
• binda | → knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden | ↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien. |
• binda | → aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden | ↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire. |
Computerübersetzung von Drittern: