Niederländisch
Detailübersetzungen für deduceren (Niederländisch) ins Schwedisch
deduceren:
-
deduceren (afleiden)
Konjugationen für deduceren:
o.t.t.
- deduceer
- deduceert
- deduceert
- deduceren
- deduceren
- deduceren
o.v.t.
- deduceerde
- deduceerde
- deduceerde
- deduceerden
- deduceerden
- deduceerden
v.t.t.
- heb gededuceerd
- hebt gededuceerd
- heeft gededuceerd
- hebben gededuceerd
- hebben gededuceerd
- hebben gededuceerd
v.v.t.
- had gededuceerd
- had gededuceerd
- had gededuceerd
- hadden gededuceerd
- hadden gededuceerd
- hadden gededuceerd
o.t.t.t.
- zal deduceren
- zult deduceren
- zal deduceren
- zullen deduceren
- zullen deduceren
- zullen deduceren
o.v.t.t.
- zou deduceren
- zou deduceren
- zou deduceren
- zouden deduceren
- zouden deduceren
- zouden deduceren
en verder
- is gededuceerd
- zijn gededuceerd
diversen
- deduceer!
- deduceert!
- gededuceerd
- deducerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für deduceren:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
avdrag | afleiden; deduceren | aftrek; aftrekking; deductie; vermindering |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
deducera | afleiden; deduceren | concluderen; iets afleiden uit |
härleda | afleiden; deduceren | concluderen; iets afleiden uit |