Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für aanwassen (Niederländisch) ins Schwedisch
aanwassen:
-
aanwassen (toenemen; groeien; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan)
-
aanwassen (omhoogstijgen; stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen)
Konjugationen für aanwassen:
o.t.t.
- was aan
- wast aan
- wast aan
- wassen aan
- wassen aan
- wassen aan
o.v.t.
- waste aan
- waste aan
- waste aan
- wasten aan
- wasten aan
- wasten aan
v.t.t.
- ben aangewassen
- bent aangewassen
- is aangewassen
- zijn aangewassen
- zijn aangewassen
- zijn aangewassen
v.v.t.
- was aangewassen
- was aangewassen
- was aangewassen
- waren aangewassen
- waren aangewassen
- waren aangewassen
o.t.t.t.
- zal aanwassen
- zult aanwassen
- zal aanwassen
- zullen aanwassen
- zullen aanwassen
- zullen aanwassen
o.v.t.t.
- zou aanwassen
- zou aanwassen
- zou aanwassen
- zouden aanwassen
- zouden aanwassen
- zouden aanwassen
diversen
- was aan!
- wast aan!
- aangewassen
- aanwassende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze