Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch: mehr Daten
- hebben:
-
Wiktionary:
- hebben → ha möjlighet att, i stånd att, kapabel, ha, äga
Niederländisch
Detailübersetzungen für hebben (Niederländisch) ins Schwedisch
hebben:
-
hebben (in eigendom hebben; bezitten; beschikken over)
Konjugationen für hebben:
o.t.t.
- heb
- hebt
- heeft
- hebben
- hebben
- hebben
o.v.t.
- had
- had
- had
- hadden
- hadden
- hadden
v.t.t.
- heb gehad
- hebt gehad
- heeft gehad
- hebben gehad
- hebben gehad
- hebben gehad
v.v.t.
- had gehad
- had gehad
- had gehad
- hadden gehad
- hadden gehad
- hadden gehad
o.t.t.t.
- zal hebben
- zult hebben
- zal hebben
- zullen hebben
- zullen hebben
- zullen hebben
o.v.t.t.
- zou hebben
- zou hebben
- zou hebben
- zouden hebben
- zouden hebben
- zouden hebben
diversen
- heb!
- gehad
- hebbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für hebben:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
besitta | beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben | functie bekleden; vervullen |
ha | beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben | |
äga | beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben | |
- | bezitten |
Synonyms for "hebben":
Antonyme für "hebben":
Verwandte Definitionen für "hebben":
Wiktionary Übersetzungen für hebben:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hebben | → ha möjlighet att; i stånd att; kapabel | ↔ able — permitted to |
• hebben | → ha; äga | ↔ have — to possess |
• hebben | → ha | ↔ have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses |
• hebben | → ha | ↔ haben — Hilfsverb zur Bildung zusammengesetzter Zeiten |
• hebben | → ha | ↔ haben — (transitiv) eine Sache besitzen |