Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für deponeren (Niederländisch) ins Schwedisch
deponeren:
-
deponeren (leggen; plaatsen; zetten; neerleggen; stationeren; neerzetten)
-
deponeren (storten)
-
deponeren (neerleggen)
-
deponeren (opslaan; bewaren)
-
deponeren (neerleggen; leggen; plaatsen; wegleggen)
-
deponeren (leggen)
Konjugationen für deponeren:
o.t.t.
- deponeer
- deponeert
- deponeert
- deponeren
- deponeren
- deponeren
o.v.t.
- deponeerde
- deponeerde
- deponeerde
- deponeerden
- deponeerden
- deponeerden
v.t.t.
- heb gedeponeerd
- hebt gedeponeerd
- heeft gedeponeerd
- hebben gedeponeerd
- hebben gedeponeerd
- hebben gedeponeerd
v.v.t.
- had gedeponeerd
- had gedeponeerd
- had gedeponeerd
- hadden gedeponeerd
- hadden gedeponeerd
- hadden gedeponeerd
o.t.t.t.
- zal deponeren
- zult deponeren
- zal deponeren
- zullen deponeren
- zullen deponeren
- zullen deponeren
o.v.t.t.
- zou deponeren
- zou deponeren
- zou deponeren
- zouden deponeren
- zouden deponeren
- zouden deponeren
en verder
- is gedeponeerd
- zijn gedeponeerd
diversen
- deponeer!
- deponeert!
- gedeponeerd
- deponerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze