Niederländisch
Detailübersetzungen für vermorzelen (Niederländisch) ins Schwedisch
vermorzelen:
-
vermorzelen (verbrijzelen; verpletteren; platdrukken; fijnmaken; vergruizen)
Konjugationen für vermorzelen:
o.t.t.
- vermorzel
- vermorzelt
- vermorzelt
- vermorzelen
- vermorzelen
- vermorzelen
o.v.t.
- vermorzelde
- vermorzelde
- vermorzelde
- vermorzelden
- vermorzelden
- vermorzelden
v.t.t.
- heb vermorzeld
- hebt vermorzeld
- heeft vermorzeld
- hebben vermorzeld
- hebben vermorzeld
- hebben vermorzeld
v.v.t.
- had vermorzeld
- had vermorzeld
- had vermorzeld
- hadden vermorzeld
- hadden vermorzeld
- hadden vermorzeld
o.t.t.t.
- zal vermorzelen
- zult vermorzelen
- zal vermorzelen
- zullen vermorzelen
- zullen vermorzelen
- zullen vermorzelen
o.v.t.t.
- zou vermorzelen
- zou vermorzelen
- zou vermorzelen
- zouden vermorzelen
- zouden vermorzelen
- zouden vermorzelen
diversen
- vermorzel!
- vermorzelt!
- vermorzeld
- vermorzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze