Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. janken:
  2. jank:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für janken (Niederländisch) ins Schwedisch

janken:

janken Verb (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)

  1. janken (brullen; gillen)
    gnälla; kvida; jämra
    • gnälla Verb (gnäller, gnällde, gnällt)
    • kvida Verb (kvider, kvidde, kvidt)
    • jämra Verb (jämrar, jämrade, jämrat)
  2. janken (snikken)
    snyfta
    • snyfta Verb (snyftar, snyftade, snyftat)
  3. janken (wenen; huilen)
    gråta; snyfta
    • gråta Verb (gråter, grät, gråtit)
    • snyfta Verb (snyftar, snyftade, snyftat)
  4. janken (huilen; brullen; krijsen)
    gråta; lipa; skrika
    • gråta Verb (gråter, grät, gråtit)
    • lipa Verb (lipar, lipade, lipat)
    • skrika Verb (skriker, skrek, skrikit)
  5. janken (grienen; huilen; snotteren; snikken)
    grina; tjuta; lipa
    • grina Verb (grinar, grinade, grinat)
    • tjuta Verb (tjutar, tjutade, tjutat)
    • lipa Verb (lipar, lipade, lipat)

Konjugationen für janken:

o.t.t.
  1. jank
  2. jankt
  3. jankt
  4. janken
  5. janken
  6. janken
o.v.t.
  1. jankte
  2. jankte
  3. jankte
  4. jankten
  5. jankten
  6. jankten
v.t.t.
  1. heb gejankt
  2. hebt gejankt
  3. heeft gejankt
  4. hebben gejankt
  5. hebben gejankt
  6. hebben gejankt
v.v.t.
  1. had gejankt
  2. had gejankt
  3. had gejankt
  4. hadden gejankt
  5. hadden gejankt
  6. hadden gejankt
o.t.t.t.
  1. zal janken
  2. zult janken
  3. zal janken
  4. zullen janken
  5. zullen janken
  6. zullen janken
o.v.t.t.
  1. zou janken
  2. zou janken
  3. zou janken
  4. zouden janken
  5. zouden janken
  6. zouden janken
en verder
  1. is gejankt
diversen
  1. jank!
  2. jankt!
  3. gejankt
  4. jankend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für janken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
lipa jank; snik
skrika gillen; joelen; kreten; roepen; schreeuwen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
gnälla brullen; gillen; janken brommen; emmeren; kankeren; kermen; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; temen; zemelen; zich beklagen
grina grienen; huilen; janken; snikken; snotteren grijnzen; grijnzend lachen; grimassen; huilen; tranen; tranen afscheiden
gråta brullen; huilen; janken; krijsen; wenen huilen; schreien; tranen; tranen afscheiden
jämra brullen; gillen; janken rouwklagen
kvida brullen; gillen; janken temen; zemelen
lipa brullen; grienen; huilen; janken; krijsen; snikken; snotteren huilen; temen; tranen; tranen afscheiden
skrika brullen; huilen; janken; krijsen aanroepen; blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; joelen; keffen; krijsen; praaien; razen; roepen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgieren; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
snyfta huilen; janken; snikken; wenen
tjuta grienen; huilen; janken; snikken; snotteren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; het uitgillen; huilen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; tranen; tranen afscheiden; uitroepen; uitschreeuwen

Verwandte Wörter für "janken":


Wiktionary Übersetzungen für janken:


Cross Translation:
FromToVia
janken gråta cry — intransitive: to weep

jank:

jank [znw.] Nomen

  1. jank (snik)
    lipa; sulka

Übersetzung Matrix für jank:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
lipa jank; snik
sulka jank; snik
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
lipa brullen; grienen; huilen; janken; krijsen; snikken; snotteren; temen; tranen; tranen afscheiden

Verwandte Wörter für "jank":