Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. ontwennen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für ontwennen (Niederländisch) ins Schwedisch

ontwennen:

ontwennen Verb (ontwen, ontwent, ontwende, ontwenden, ontwend)

  1. ontwennen (afleren)
    göra sig kvitt en vana; lägga bort en vana

Konjugationen für ontwennen:

o.t.t.
  1. ontwen
  2. ontwent
  3. ontwent
  4. ontwennen
  5. ontwennen
  6. ontwennen
o.v.t.
  1. ontwende
  2. ontwende
  3. ontwende
  4. ontwenden
  5. ontwenden
  6. ontwenden
v.t.t.
  1. ben ontwend
  2. bent ontwend
  3. is ontwend
  4. zijn ontwend
  5. zijn ontwend
  6. zijn ontwend
v.v.t.
  1. was ontwend
  2. was ontwend
  3. was ontwend
  4. waren ontwend
  5. waren ontwend
  6. waren ontwend
o.t.t.t.
  1. zal ontwennen
  2. zult ontwennen
  3. zal ontwennen
  4. zullen ontwennen
  5. zullen ontwennen
  6. zullen ontwennen
o.v.t.t.
  1. zou ontwennen
  2. zou ontwennen
  3. zou ontwennen
  4. zouden ontwennen
  5. zouden ontwennen
  6. zouden ontwennen
diversen
  1. ontwen!
  2. ontwent!
  3. ontwend
  4. ontwennend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ontwennen [znw.] Nomen

  1. ontwennen (afleren; afwennen)
    avvänjning

Übersetzung Matrix für ontwennen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
avvänjning afleren; afwennen; ontwennen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
göra sig kvitt en vana afleren; ontwennen
lägga bort en vana afleren; ontwennen