Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für meenemen (Niederländisch) ins Schwedisch
meenemen:
Konjugationen für meenemen:
o.t.t.
- neem mee
- neemt mee
- neemt mee
- nemen mee
- nemen mee
- nemen mee
o.v.t.
- nam mee
- nam mee
- nam mee
- namen mee
- namen mee
- namen mee
v.t.t.
- heb meegenomen
- hebt meegenomen
- heeft meegenomen
- hebben meegenomen
- hebben meegenomen
- hebben meegenomen
v.v.t.
- had meegenomen
- had meegenomen
- had meegenomen
- hadden meegenomen
- hadden meegenomen
- hadden meegenomen
o.t.t.t.
- zal meenemen
- zult meenemen
- zal meenemen
- zullen meenemen
- zullen meenemen
- zullen meenemen
o.v.t.t.
- zou meenemen
- zou meenemen
- zou meenemen
- zouden meenemen
- zouden meenemen
- zouden meenemen
en verder
- ben meegenomen
- bent meegenomen
- is meegenomen
- zijn meegenomen
- zijn meegenomen
- zijn meegenomen
diversen
- neem mee!
- neemt mee!
- meegenomen
- meenemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für meenemen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
få ihop | afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen | |
samla | afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen | afhalen en meenemen; bij elkaar brengen; bijeen scharrelen; bijeenbrengen; bijeenroepen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; concentreren; convoceren; cumuleren; erbij komen; inzamelen; oogsten; opeenhopen; ophalen; oppikken; oppotten; plukken; samenbrengen; samenpakken; samenrapen; samenroepen; samenscholen; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen |
samla in | afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen | oppakken; oppikken; oprapen; opsnappen |
Verwandte Definitionen für "meenemen":
Wiktionary Übersetzungen für meenemen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• meenemen | → ta med | ↔ mitnehmen — Personen oder Dinge persönlich oder mit eigenem Transportmittel zu einem Ort bringen |
• meenemen | → medbringa | ↔ apporter — porter quelque chose à quelqu’un. usage L’objet du verbe apporter est toujours un inanimé. |
• meenemen | → församla; samla; dra ihop | ↔ rassembler — assembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser. |