Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. fluoresceren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für fluoresceren (Niederländisch) ins Schwedisch

fluoresceren:

fluoresceren Verb (fluoresceer, fluoresceert, fluoresceerde, fluoresceerden, gefluoresceerd)

  1. fluoresceren
    fluorescera
    • fluorescera Verb (fluorescerar, fluorescerade, fluorescerat)

Konjugationen für fluoresceren:

o.t.t.
  1. fluoresceer
  2. fluoresceert
  3. fluoresceert
  4. fluoresceren
  5. fluoresceren
  6. fluoresceren
o.v.t.
  1. fluoresceerde
  2. fluoresceerde
  3. fluoresceerde
  4. fluoresceerden
  5. fluoresceerden
  6. fluoresceerden
v.t.t.
  1. heb gefluoresceerd
  2. hebt gefluoresceerd
  3. heeft gefluoresceerd
  4. hebben gefluoresceerd
  5. hebben gefluoresceerd
  6. hebben gefluoresceerd
v.v.t.
  1. had gefluoresceerd
  2. had gefluoresceerd
  3. had gefluoresceerd
  4. hadden gefluoresceerd
  5. hadden gefluoresceerd
  6. hadden gefluoresceerd
o.t.t.t.
  1. zal fluoresceren
  2. zult fluoresceren
  3. zal fluoresceren
  4. zullen fluoresceren
  5. zullen fluoresceren
  6. zullen fluoresceren
o.v.t.t.
  1. zou fluoresceren
  2. zou fluoresceren
  3. zou fluoresceren
  4. zouden fluoresceren
  5. zouden fluoresceren
  6. zouden fluoresceren
diversen
  1. fluoresceer!
  2. fluoresceert!
  3. gefluoresceerd
  4. fluorescerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für fluoresceren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fluorescera fluoresceren