Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. afwentelen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afwentelen (Niederländisch) ins Schwedisch

afwentelen:

afwentelen Verb (wentel af, wentelt af, wentelde af, wentelden af, afgewenteld)

  1. afwentelen (afwenden)
    avvända; vända bort
    • avvända Verb (avvänder, avvände, avvänt)
    • vända bort Verb (vänder bort, vändde bort, vänt bort)

Konjugationen für afwentelen:

o.t.t.
  1. wentel af
  2. wentelt af
  3. wentelt af
  4. wentelen af
  5. wentelen af
  6. wentelen af
o.v.t.
  1. wentelde af
  2. wentelde af
  3. wentelde af
  4. wentelden af
  5. wentelden af
  6. wentelden af
v.t.t.
  1. heb afgewenteld
  2. hebt afgewenteld
  3. heeft afgewenteld
  4. hebben afgewenteld
  5. hebben afgewenteld
  6. hebben afgewenteld
v.v.t.
  1. had afgewenteld
  2. had afgewenteld
  3. had afgewenteld
  4. hadden afgewenteld
  5. hadden afgewenteld
  6. hadden afgewenteld
o.t.t.t.
  1. zal afwentelen
  2. zult afwentelen
  3. zal afwentelen
  4. zullen afwentelen
  5. zullen afwentelen
  6. zullen afwentelen
o.v.t.t.
  1. zou afwentelen
  2. zou afwentelen
  3. zou afwentelen
  4. zouden afwentelen
  5. zouden afwentelen
  6. zouden afwentelen
diversen
  1. wentel af!
  2. wentelt af!
  3. afgewenteld
  4. afwentelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afwentelen [znw.] Nomen

  1. afwentelen (afwending)

Übersetzung Matrix für afwentelen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
vända bort afwending; afwentelen afkeren
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
avvända afwenden; afwentelen afzwenken; dichtdraaien; zwenken
vända bort afwenden; afwentelen afdraaien; afkeren; afwenden; afzwenken; dichtdraaien; wegdraaien; zwenken