Niederländisch
Detailübersetzungen für kruipen (Niederländisch) ins Französisch
kruipen:
-
kruipen (sluipen)
se glisser; marcher à pas de loup; se couler; se faufiler-
se glisser Verb
-
se couler Verb
-
se faufiler Verb
-
-
kruipen (stroop om de mond smeren; vleien; flikflooien; flatteren; vlemen)
flatter; manier la brosse à reluire; marcher à quatre pattes; flagorner; ramper-
flatter Verb (flatte, flattes, flattons, flattez, flattent, flattais, flattait, flattions, flattiez, flattaient, flattai, flattas, flatta, flattâmes, flattâtes, flattèrent, flatterai, flatteras, flattera, flatterons, flatterez, flatteront)
-
flagorner Verb (flagorne, flagornes, flagornons, flagornez, flagornent, flagornais, flagornait, flagornions, flagorniez, flagornaient, flagornai, flagornas, flagorna, flagornâmes, flagornâtes, flagornèrent, flagornerai, flagorneras, flagornera, flagornerons, flagornerez, flagorneront)
-
ramper Verb (rampe, rampes, rampons, rampez, rampent, rampais, rampait, rampions, rampiez, rampaient, rampai, rampas, rampa, rampâmes, rampâtes, rampèrent, ramperai, ramperas, rampera, ramperons, ramperez, ramperont)
-
-
kruipen (krioelen; wemelen)
fourmiller; grouiller-
fourmiller Verb (fourmille, fourmilles, fourmillons, fourmillez, fourmillent, fourmillais, fourmillait, fourmillions, fourmilliez, fourmillaient, fourmillai, fourmillas, fourmilla, fourmillâmes, fourmillâtes, fourmillèrent, fourmillerai, fourmilleras, fourmillera, fourmillerons, fourmillerez, fourmilleront)
-
grouiller Verb (grouille, grouilles, grouillons, grouillez, grouillent, grouillais, grouillait, grouillions, grouilliez, grouillaient, grouillai, grouillas, grouilla, grouillâmes, grouillâtes, grouillèrent, grouillerai, grouilleras, grouillera, grouillerons, grouillerez, grouilleront)
-
-
kruipen (onderdanig zijn)
être soumis-
être soumis Verb
-
-
kruipen
Konjugationen für kruipen:
o.t.t.
- kruip
- kruipt
- kruipt
- kruipen
- kruipen
- kruipen
o.v.t.
- kroop
- kroop
- kroop
- kropen
- kropen
- kropen
v.t.t.
- heb gekropen
- hebt gekropen
- heeft gekropen
- hebben gekropen
- hebben gekropen
- hebben gekropen
v.v.t.
- had gekropen
- had gekropen
- had gekropen
- hadden gekropen
- hadden gekropen
- hadden gekropen
o.t.t.t.
- zal kruipen
- zult kruipen
- zal kruipen
- zullen kruipen
- zullen kruipen
- zullen kruipen
o.v.t.t.
- zou kruipen
- zou kruipen
- zou kruipen
- zouden kruipen
- zouden kruipen
- zouden kruipen
en verder
- ben gekropen
- bent gekropen
- is gekropen
- zijn gekropen
- zijn gekropen
- zijn gekropen
diversen
- kruip!
- kruipt!
- gekropen
- kruipend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze