Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. verdoen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für verdoen (Niederländisch) ins Französisch

verdoen:

verdoen Verb (verdoe, verdoet, verdeed, verdeden, verdaan)

  1. verdoen (verspillen)
    gaspiller; gâcher; dissiper; dépenser follement
    • gaspiller Verb (gaspille, gaspilles, gaspillons, gaspillez, )
    • gâcher Verb (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • dissiper Verb (dissipe, dissipes, dissipons, dissipez, )

Konjugationen für verdoen:

o.t.t.
  1. verdoe
  2. verdoet
  3. verdoet
  4. verdoen
  5. verdoen
  6. verdoen
o.v.t.
  1. verdeed
  2. verdeed
  3. verdeed
  4. verdeden
  5. verdeden
  6. verdeden
v.t.t.
  1. heb verdaan
  2. hebt verdaan
  3. heeft verdaan
  4. hebben verdaan
  5. hebben verdaan
  6. hebben verdaan
v.v.t.
  1. had verdaan
  2. had verdaan
  3. had verdaan
  4. hadden verdaan
  5. hadden verdaan
  6. hadden verdaan
o.t.t.t.
  1. zal verdoen
  2. zult verdoen
  3. zal verdoen
  4. zullen verdoen
  5. zullen verdoen
  6. zullen verdoen
o.v.t.t.
  1. zou verdoen
  2. zou verdoen
  3. zou verdoen
  4. zouden verdoen
  5. zouden verdoen
  6. zouden verdoen
diversen
  1. verdoe!
  2. verdoet!
  3. verdaan
  4. verdoenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für verdoen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
dissiper verdoen; verspillen uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteenstuiven; uiteenvliegen; verbeuzelen; verknoeien; verlummelen
dépenser follement verdoen; verspillen belenen; opmaken; potverteren; verboemelen; verbrassen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verpanden; verpatsen; verspillen
gaspiller verdoen; verspillen bederven; belenen; opmaken; potverteren; stukmaken; verbeuzelen; verboemelen; verbrassen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verlummelen; verpanden; verpatsen; verpesten; versjacheren; verspillen; verzieken
gâcher verdoen; verspillen aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; bederven; corrumperen; klooien; klungelen; klunzen; knoeien; ontbinden; prutsen; rotten; rotzooien; scharrelen; schiften; stukmaken; stuntelen; verboemelen; verbrassen; verbroddelen; verderven; vergaan; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verloederen; verpesten; verprutsen; verrotten; verslonzen; verspillen; verteren; verzieken; verzuren; wegrotten; zuur worden