Niederländisch
Detailübersetzungen für zieken (Niederländisch) ins Französisch
zieken:
-
zieken (sarren; uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; tergen)
harceler; taquiner; irriter; enquiquiner; agacer; asticoter-
harceler Verb (harcelle, harcelles, harcelons, harcelez, harcellent, harcelais, harcelait, harcelions, harceliez, harcelaient, harcelai, harcelas, harcela, harcelâmes, harcelâtes, harcelèrent, harcellerai, harcelleras, harcellera, harcellerons, harcellerez, harcelleront)
-
taquiner Verb (taquine, taquines, taquinons, taquinez, taquinent, taquinais, taquinait, taquinions, taquiniez, taquinaient, taquinai, taquinas, taquina, taquinâmes, taquinâtes, taquinèrent, taquinerai, taquineras, taquinera, taquinerons, taquinerez, taquineront)
-
irriter Verb (irrite, irrites, irritons, irritez, irritent, irritais, irritait, irritions, irritiez, irritaient, irritai, irritas, irrita, irritâmes, irritâtes, irritèrent, irriterai, irriteras, irritera, irriterons, irriterez, irriteront)
-
enquiquiner Verb (enquiquine, enquiquines, enquiquinons, enquiquinez, enquiquinent, enquiquinais, enquiquinait, enquiquinions, enquiquiniez, enquiquinaient, enquiquinai, enquiquinas, enquiquina, enquiquinâmes, enquiquinâtes, enquiquinèrent, enquiquinerai, enquiquineras, enquiquinera, enquiquinerons, enquiquinerez, enquiquineront)
-
agacer Verb (agace, agaces, agaçons, agacez, agacent, agaçais, agaçait, agacions, agaciez, agaçaient, agaçai, agaças, agaça, agaçâmes, agaçâtes, agacèrent, agacerai, agaceras, agacera, agacerons, agacerez, agaceront)
-
asticoter Verb (asticote, asticotes, asticotons, asticotez, asticotent, asticotais, asticotait, asticotions, asticotiez, asticotaient, asticotai, asticotas, asticota, asticotâmes, asticotâtes, asticotèrent, asticoterai, asticoteras, asticotera, asticoterons, asticoterez, asticoteront)
-
Konjugationen für zieken:
o.t.t.
- ziek
- ziekt
- ziekt
- zieken
- zieken
- zieken
o.v.t.
- ziekte
- ziekte
- ziekte
- ziekten
- ziekten
- ziekten
v.t.t.
- heb geziekt
- hebt geziekt
- heeft geziekt
- hebben geziekt
- hebben geziekt
- hebben geziekt
v.v.t.
- had geziekt
- had geziekt
- had geziekt
- hadden geziekt
- hadden geziekt
- hadden geziekt
o.t.t.t.
- zal zieken
- zult zieken
- zal zieken
- zullen zieken
- zullen zieken
- zullen zieken
o.v.t.t.
- zou zieken
- zou zieken
- zou zieken
- zouden zieken
- zouden zieken
- zouden zieken
diversen
- ziek!
- ziekt!
- geziekt
- ziekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze