Niederländisch
Detailübersetzungen für fröbelen (Niederländisch) ins Französisch
fröbelen:
-
fröbelen (prutsen; knutselen)
bousiller; bricoler; bâcler-
bousiller Verb (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, bousillent, bousillais, bousillait, bousillions, bousilliez, bousillaient, bousillai, bousillas, bousilla, bousillâmes, bousillâtes, bousillèrent, bousillerai, bousilleras, bousillera, bousillerons, bousillerez, bousilleront)
-
bricoler Verb (bricole, bricoles, bricolons, bricolez, bricolent, bricolais, bricolait, bricolions, bricoliez, bricolaient, bricolai, bricolas, bricola, bricolâmes, bricolâtes, bricolèrent, bricolerai, bricoleras, bricolera, bricolerons, bricolerez, bricoleront)
-
bâcler Verb (bâcle, bâcles, bâclons, bâclez, bâclent, bâclais, bâclait, bâclions, bâcliez, bâclaient, bâclai, bâclas, bâcla, bâclâmes, bâclâtes, bâclèrent, bâclerai, bâcleras, bâclera, bâclerons, bâclerez, bâcleront)
-
Konjugationen für fröbelen:
o.t.t.
- fröbel
- fröbelt
- fröbelt
- fröbelen
- fröbelen
- fröbelen
o.v.t.
- fröbelde
- fröbelde
- fröbelde
- fröbelden
- fröbelden
- fröbelden
v.t.t.
- heb gefröbeld
- hebt gefröbeld
- heeft gefröbeld
- hebben gefröbeld
- hebben gefröbeld
- hebben gefröbeld
v.v.t.
- had gefröbeld
- had gefröbeld
- had gefröbeld
- hadden gefröbeld
- hadden gefröbeld
- hadden gefröbeld
o.t.t.t.
- zal fröbelen
- zult fröbelen
- zal fröbelen
- zullen fröbelen
- zullen fröbelen
- zullen fröbelen
o.v.t.t.
- zou fröbelen
- zou fröbelen
- zou fröbelen
- zouden fröbelen
- zouden fröbelen
- zouden fröbelen
diversen
- fröbel!
- fröbelt!
- gefröbeld
- fröbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für fröbelen:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
bricoler | klussen | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
bousiller | fröbelen; knutselen; prutsen | afbreken; bederven; breken; kapotmaken; klungelen; klunzen; knoeien; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; prutsen; slopen; stukmaken; stuntelen; uit elkaar halen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verprutsen; verzieken |
bricoler | fröbelen; knutselen; prutsen | aanmodderen; aanrommelen; aanrotzooien; broddelen; dokteren; klusje opknappen; klussen; knoeien; knutselen; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; prutsen; rommelen; rondhangen; rotzooien; scharrelen; sleutelen |
bâcler | fröbelen; knutselen; prutsen | iets opdreunen; tekst snel afrafelen |