Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- beduvelen:
-
Wiktionary:
- beduvelen → mistificar, embaucar, engañar
Niederländisch
Detailübersetzungen für beduvelen (Niederländisch) ins Spanisch
beduvelen:
-
beduvelen (besodemieteren; afzetten; misleiden; bedriegen; zwendelen; oplichten; belazeren; bedonderen)
Konjugationen für beduvelen:
o.t.t.
- beduvel
- beduvelt
- beduvelt
- beduvelen
- beduvelen
- beduvelen
o.v.t.
- beduvelde
- beduvelde
- beduvelde
- beduvelden
- beduvelden
- beduvelden
v.t.t.
- heb beduveld
- hebt beduveld
- heeft beduveld
- hebben beduveld
- hebben beduveld
- hebben beduveld
v.v.t.
- had beduveld
- had beduveld
- had beduveld
- hadden beduveld
- hadden beduveld
- hadden beduveld
o.t.t.t.
- zal beduvelen
- zult beduvelen
- zal beduvelen
- zullen beduvelen
- zullen beduvelen
- zullen beduvelen
o.v.t.t.
- zou beduvelen
- zou beduvelen
- zou beduvelen
- zouden beduvelen
- zouden beduvelen
- zouden beduvelen
diversen
- beduvel!
- beduvelt!
- beduveld
- beduvelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze