Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- pest:
- pesten:
-
Wiktionary:
- pest → peste, pestilencia, epidemia, plaga
- pesten → intimidar, acosar, chulear, plagar, molestar, atormentar, fastidiar, dar la lata
Niederländisch
Detailübersetzungen für pest (Niederländisch) ins Spanisch
pest:
-
de pest (plaag; epidemie)
-
de pest (builenpest)
Übersetzung Matrix für pest:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
azote | epidemie; pest; plaag | beproeving; bezoeking; ergernis; gesel; grief; kwelling; nood; temptatie; tuchtroede; zweep |
calamidad | epidemie; pest; plaag | agonie; catastrofe; ergernis; farce; grief; hinder; kwelling; nood; overlast; ramp; schertsvertoning; torment; verschrikking |
epidemia | epidemie; pest; plaag | epidemie |
flagelo | epidemie; pest; plaag | zweep |
peste | builenpest; pest | kwade reuk; stank |
peste bubónica | builenpest; pest | |
plaga | epidemie; pest; plaag |
Verwandte Wörter für "pest":
Wiktionary Übersetzungen für pest:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• pest | → peste | ↔ Pest — ohne Plural, Medizin: hochgradig ansteckende Krankheit, die durch das Bakterium Yersinia pestis verursacht wird. |
• pest | → peste; pestilencia; epidemia | ↔ pest — plague |
• pest | → plaga | ↔ plague — an epidemic or pandemic caused by any pestilence |
• pest | → plaga | ↔ plague — a nuisance |
• pest | → peste | ↔ peste — Maladie |
pesten:
-
pesten (treiteren; plagen; koeioneren; kwellen; tergen; narren; tarten; sarren)
fastidiar; hacer la puñeta; molestar; provocar; incordiar-
fastidiar Verb
-
hacer la puñeta Verb
-
molestar Verb
-
provocar Verb
-
incordiar Verb
-
-
pesten (sarren; uitdagen; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; tergen)
provocar; fastidiar; hacer rabiar; irritar-
provocar Verb
-
fastidiar Verb
-
hacer rabiar Verb
-
irritar Verb
-
Konjugationen für pesten:
o.t.t.
- pest
- pest
- pest
- pesten
- pesten
- pesten
o.v.t.
- pestte
- pestte
- pestte
- pestten
- pestten
- pestten
v.t.t.
- heb gepest
- hebt gepest
- heeft gepest
- hebben gepest
- hebben gepest
- hebben gepest
v.v.t.
- had gepest
- had gepest
- had gepest
- hadden gepest
- hadden gepest
- hadden gepest
o.t.t.t.
- zal pesten
- zult pesten
- zal pesten
- zullen pesten
- zullen pesten
- zullen pesten
o.v.t.t.
- zou pesten
- zou pesten
- zou pesten
- zouden pesten
- zouden pesten
- zouden pesten
en verder
- ben gepest
- bent gepest
- is gepest
- zijn gepest
- zijn gepest
- zijn gepest
diversen
- pest!
- pest!
- gepest
- pestend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze