Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für slapend (Niederländisch) ins Englisch
slapen:
Konjugationen für slapen:
o.t.t.
- slaap
- slaapt
- slaapt
- slapen
- slapen
- slapen
o.v.t.
- sliep
- sliep
- sliep
- sliepen
- sliepen
- sliepen
v.t.t.
- heb geslapen
- hebt geslapen
- heeft geslapen
- hebben geslapen
- hebben geslapen
- hebben geslapen
v.v.t.
- had geslapen
- had geslapen
- had geslapen
- hadden geslapen
- hadden geslapen
- hadden geslapen
o.t.t.t.
- zal slapen
- zult slapen
- zal slapen
- zullen slapen
- zullen slapen
- zullen slapen
o.v.t.t.
- zou slapen
- zou slapen
- zou slapen
- zouden slapen
- zouden slapen
- zouden slapen
en verder
- ben geslapen
- bent geslapen
- is geslapen
- zijn geslapen
- zijn geslapen
- zijn geslapen
diversen
- slaap!
- slaapt!
- geslapen
- slapend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für slapen:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
sleep | slaap; slaapstand; winterslaap | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
be asleep | maffen; meuren; pitten; slapen | |
sleep | maffen; meuren; pitten; slapen | |
snooze | maffen; meuren; pitten; slapen | doezelen; dommelen; dutten; sluimeren; soezen; uitstellen; verborgen aanwezig zijn |
Verwandte Wörter für "slapen":
Verwandte Definitionen für "slapen":
Wiktionary Übersetzungen für slapen:
Wiktionary Übersetzungen für slapend:
User Translations:
Word | Translation | Votes |
---|---|---|
slapend | dormant | 14 |
slapend | asleep | 10 |
Computerübersetzung von Drittern:
Englisch
Detailübersetzungen für slapend (Englisch) ins Niederländisch
slapend: (*Wort und Satz getrennt)
- slap: slaan; timmeren; meppen; hengsten; hard slaan; klop; tik; mep; lel; toegebrachte klap; klap; harde slag; knal; dreun; jens; pets; stoot; peut; opstopper; handslag
- end: stoppen; afsluiten; eindigen; beëindigen; ophouden; een einde maken aan; belanden; terechtkomen; geraken; verzeilen; einde; slot; sluiting; beëindiging; afronden; afwerken; afmaken; klaarmaken; voltooien; volbrengen; completeren; volmaken; afkrijgen; klaarkrijgen; aankomen; finishen; finale; aflopen; end; ten einde lopen; besluiten; beslissen; naar einde toewerken; teneindelopen; afstand; eindpunt; distantie; halthouden; begrenzen; afgrenzen; van grenzen voorzien; gesprek beëindigen
- End: Beëindigen
Computerübersetzung von Drittern: