Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. aanleunen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aanleunen (Niederländisch) ins Deutsch

aanleunen:

aanleunen Verb (leun aan, leunt aan, leunde aan, leunden aan, aangeleund)

  1. aanleunen (leunen tegen)
    anlehnen; lehnen gegen
  2. aanleunen (zich laten welgevallen)

Konjugationen für aanleunen:

o.t.t.
  1. leun aan
  2. leunt aan
  3. leunt aan
  4. leunen aan
  5. leunen aan
  6. leunen aan
o.v.t.
  1. leunde aan
  2. leunde aan
  3. leunde aan
  4. leunden aan
  5. leunden aan
  6. leunden aan
v.t.t.
  1. heb aangeleund
  2. hebt aangeleund
  3. heeft aangeleund
  4. hebben aangeleund
  5. hebben aangeleund
  6. hebben aangeleund
v.v.t.
  1. had aangeleund
  2. had aangeleund
  3. had aangeleund
  4. hadden aangeleund
  5. hadden aangeleund
  6. hadden aangeleund
o.t.t.t.
  1. zal aanleunen
  2. zult aanleunen
  3. zal aanleunen
  4. zullen aanleunen
  5. zullen aanleunen
  6. zullen aanleunen
o.v.t.t.
  1. zou aanleunen
  2. zou aanleunen
  3. zou aanleunen
  4. zouden aanleunen
  5. zouden aanleunen
  6. zouden aanleunen
diversen
  1. leun aan!
  2. leunt aan!
  3. aangeleund
  4. aanleunende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aanleunen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anlehnen aanleunen; leunen tegen
lehnen gegen aanleunen; leunen tegen
sich bieten lassen aanleunen; zich laten welgevallen

Wiktionary Übersetzungen für aanleunen:


Cross Translation:
FromToVia
aanleunen anlehnen; lehnen lean — to press against