Niederländisch

Detailübersetzungen für vastlopen (Niederländisch) ins Deutsch

vastlopen:

vastlopen Verb (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)

  1. vastlopen (klem komen)
    festfahren
    • festfahren Verb (fahre fest, fährst fest, fährt fest, fuhr fest, fuhrt fest, festgefahren)
  2. vastlopen (stokken; blijven steken; haperen)
    stocken; stagnieren; hapern; festfahren; aussetzen
    • stocken Verb (stocke, stockst, stockt, stockte, stocktet, gestockt)
    • stagnieren Verb (stagniere, stagnierst, stagniert, stagnierte, stagniertet, stagniert)
    • hapern Verb (hapere, haperst, hapert, haperte, hapertet, gehapert)
    • festfahren Verb (fahre fest, fährst fest, fährt fest, fuhr fest, fuhrt fest, festgefahren)
    • aussetzen Verb (setze aus, setzt aus, setzte aus, setztet aus, ausgesetzt)
  3. vastlopen (vast komen zitten)
    festlaufen; festfahren
    • festlaufen Verb
    • festfahren Verb (fahre fest, fährst fest, fährt fest, fuhr fest, fuhrt fest, festgefahren)
  4. vastlopen (crashen)
    abstürzen
    • abstürzen Verb (stürze ab, stürzst ab, stürzt ab, stürzte ab, stürztet ab, abgestürzt)
  5. vastlopen
    stoßen
    • stoßen Verb (stoße, stößt, stieß, stießt, gestoßen)

Konjugationen für vastlopen:

o.t.t.
  1. loop vast
  2. loopt vast
  3. loopt vast
  4. lopen vast
  5. lopen vast
  6. lopen vast
o.v.t.
  1. liep vast
  2. liep vast
  3. liep vast
  4. liepen vast
  5. liepen vast
  6. liepen vast
v.t.t.
  1. ben vastgelopen
  2. bent vastgelopen
  3. is vastgelopen
  4. zijn vastgelopen
  5. zijn vastgelopen
  6. zijn vastgelopen
v.v.t.
  1. was vastgelopen
  2. was vastgelopen
  3. was vastgelopen
  4. waren vastgelopen
  5. waren vastgelopen
  6. waren vastgelopen
o.t.t.t.
  1. zal vastlopen
  2. zult vastlopen
  3. zal vastlopen
  4. zullen vastlopen
  5. zullen vastlopen
  6. zullen vastlopen
o.v.t.t.
  1. zou vastlopen
  2. zou vastlopen
  3. zou vastlopen
  4. zouden vastlopen
  5. zouden vastlopen
  6. zouden vastlopen
diversen
  1. loop vast!
  2. loopt vast!
  3. vastgelopen
  4. vastlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastlopen [znw.] Nomen

  1. vastlopen (stuklopen)
    die Stockung
  2. vastlopen (stremming)
    die Sperrung; die Hemmung; die Stockung

Übersetzung Matrix für vastlopen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Hemmung stremming; vastlopen geremdheid; remming
Sperrung stremming; vastlopen afsluitboom; afsluiting; barricade; blokkade; intrekking; roadblock; slagboom; sluitboom; stagnatie; stilstand; verbod; versperring; wegversperring
Stockung stremming; stuklopen; vastlopen colonne; file; filevorming; rij; stagnatie; stuwing
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abstürzen crashen; vastlopen doen neerstorten; naar beneden storten; neerstorten
aussetzen blijven steken; haperen; stokken; vastlopen aanmerken; afwegen; beschouwen; buiten zetten; laten uitvallen; overdenken; overslaan; overwegen
festfahren blijven steken; haperen; klem komen; stokken; vast komen zitten; vastlopen klemrijden; vastrijden
festlaufen vast komen zitten; vastlopen
hapern blijven steken; haperen; stokken; vastlopen
stagnieren blijven steken; haperen; stokken; vastlopen halt houden; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; stil staan; stoppen
stocken blijven steken; haperen; stokken; vastlopen in staat van ontbinding zijn; liggen rotten; op hetzelfde niveau blijven; ophouden; stagneren; temporiseren; vertragen
stoßen vastlopen aanduwen; aanrijden; botsen; direct leiden; een por geven; heen en weer bewegen; hengsten; keihard trappen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; porren; rammen; schoppen; schudden; stompen; stoten; stoten op; toesteken; toestoten; trappen; trappen geven

Wiktionary Übersetzungen für vastlopen:


Cross Translation:
FromToVia
vastlopen abstürzen crash — computing: to terminate unexpectedly
vastlopen Einfrieren freeze — (computing) state when the system ceases to respond to inputs
vastlopen aufhängen; hängen hang — computing: to cause (a program or computer) to stop responding
vastlopen blockieren lock — to become fastened in place
vastlopen → [[auf Grund laufen]]; [[auf Grund setzen]]; [[auf Grund laufen lassen]]; auflaufen run aground — to be immobilized by shallow water