Niederländisch
Detailübersetzungen für bekoren (Niederländisch) ins Deutsch
bekoren:
Konjugationen für bekoren:
o.t.t.
- bekoor
- bekoort
- bekoort
- bekoren
- bekoren
- bekoren
o.v.t.
- bekoorde
- bekoorde
- bekoorde
- bekoorden
- bekoorden
- bekoorden
v.t.t.
- heb bekoord
- hebt bekoord
- heeft bekoord
- hebben bekoord
- hebben bekoord
- hebben bekoord
v.v.t.
- had bekoord
- had bekoord
- had bekoord
- hadden bekoord
- hadden bekoord
- hadden bekoord
o.t.t.t.
- zal bekoren
- zult bekoren
- zal bekoren
- zullen bekoren
- zullen bekoren
- zullen bekoren
o.v.t.t.
- zou bekoren
- zou bekoren
- zou bekoren
- zouden bekoren
- zouden bekoren
- zouden bekoren
diversen
- bekoor!
- bekoort!
- bekoord
- bekorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
bekoren (aantrekken; charmeren)
Übersetzung Matrix für bekoren:
Wiktionary Übersetzungen für bekoren:
bekoren
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bekoren | → anmuten; bezaubern; entzücken; verzücken; rauben; berauben; plündern | ↔ ravir — enlever de force, emporter avec violence. |
• bekoren | → beschwören; flehen; anziehen | ↔ solliciter — inciter ou exciter à faire quelque chose. |
• bekoren | → in Versuchung führen; versuchen | ↔ tenter — essayer, éprouver, mettre en usage quelque moyen pour faire réussir quelque chose. |