Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- afwissen:
-
Wiktionary:
- afwissen → abwischen, wegwischen
- afwissen → wischen
Niederländisch
Detailübersetzungen für afwissen (Niederländisch) ins Deutsch
afwissen:
-
afwissen (afvegen)
Konjugationen für afwissen:
o.t.t.
- wis af
- wist af
- wist af
- wissen af
- wissen af
- wissen af
o.v.t.
- wiste af
- wiste af
- wiste af
- wisten af
- wisten af
- wisten af
v.t.t.
- heb afgewist
- hebt afgewist
- heeft afgewist
- hebben afgewist
- hebben afgewist
- hebben afgewist
v.v.t.
- had afgewist
- had afgewist
- had afgewist
- hadden afgewist
- hadden afgewist
- hadden afgewist
o.t.t.t.
- zal afwissen
- zult afwissen
- zal afwissen
- zullen afwissen
- zullen afwissen
- zullen afwissen
o.v.t.t.
- zou afwissen
- zou afwissen
- zou afwissen
- zouden afwissen
- zouden afwissen
- zouden afwissen
diversen
- wis af!
- wist af!
- afgewist
- afwissende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für afwissen:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Abnehmen | afnemen; afstoffen; afwissen | aan de lijn doen; achteruitgaan; afnemen; afpakken; dieet houden; diëten; gezichtsrimpel; korten; krimpen; lijnen; minderen; ontnemen; rimpel; verminderen in kracht; verwijderen; wegnemen |
Abwischen | afnemen; afstoffen; afwissen | |
Staub abnehmen | afnemen; afstoffen; afwissen | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abwischen | afvegen; afwissen | afnemen; afstoffen; afvegen; stoffen; vegen; wegvegen |
fegen | afvegen; afwissen | brullen; het uitgillen; tempo maken; uitroepen; uitschreeuwen |