Niederländisch
Detailübersetzungen für tegensputteren (Niederländisch) ins Deutsch
tegensputteren:
tegensputteren Verb (sputter tegen, sputtert tegen, sputterde tegen, sputterden tegen, tegengesputterd)
-
tegensputteren (protesteren; sputteren; tegenpruttelen)
Konjugationen für tegensputteren:
o.t.t.
- sputter tegen
- sputtert tegen
- sputtert tegen
- sputteren tegen
- sputteren tegen
- sputteren tegen
o.v.t.
- sputterde tegen
- sputterde tegen
- sputterde tegen
- sputterden tegen
- sputterden tegen
- sputterden tegen
v.t.t.
- heb tegengesputterd
- hebt tegengesputterd
- heeft tegengesputterd
- hebben tegengesputterd
- hebben tegengesputterd
- hebben tegengesputterd
v.v.t.
- had tegengesputterd
- had tegengesputterd
- had tegengesputterd
- hadden tegengesputterd
- hadden tegengesputterd
- hadden tegengesputterd
o.t.t.t.
- zal tegensputteren
- zult tegensputteren
- zal tegensputteren
- zullen tegensputteren
- zullen tegensputteren
- zullen tegensputteren
o.v.t.t.
- zou tegensputteren
- zou tegensputteren
- zou tegensputteren
- zouden tegensputteren
- zouden tegensputteren
- zouden tegensputteren
en verder
- ben tegengesputterd
- bent tegengesputterd
- is tegengesputterd
- zijn tegengesputterd
- zijn tegengesputterd
- zijn tegengesputterd
diversen
- sputter tegen!
- sputtert tegen!
- tegengesputterd
- tegensputterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für tegensputteren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
meckern | protesteren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren | blaten; brommen; foeteren; kankeren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; mekkeren; misnoegen uiten; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen |
murren | protesteren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren | brommen; kankeren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; sakkeren |
schwätzen | protesteren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren | babbelen; ijlen; kakelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; snateren; spreken; wartaal spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen |
sich wehren | protesteren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren | afhouden; protesteren; tegenspartelen; tegenstribbelen; verzetten; weren |