Niederländisch

Detailübersetzungen für mat (Niederländisch) ins Deutsch

mat:

mat Adjektiv

  1. mat (niet uitbundig)
  2. mat (gematteerd)
    matt; mattiert; stumpf; glanzlos
  3. mat (flets)
    matt; bleich; farblos
  4. mat (glansloos; dof; beslagen)
    beschlagen; matt; grau; stumpf; trüb; dumpf; trübe; farblos; mattiert; glanzlos
  5. mat (niet helder; dof; flets)
    matt; dumpfig; stumpf; schwach; grau; hohl; blind; schlapp; schlaff; flau; farblos; beschlagen; glanzlos; nicht hell
  6. mat (versuft; soezerig; suf; )
    betäubt; stumpfsinnig; dösig; duselig
  7. mat (futloos; slap; lusteloos; lamlendig)
    schlaff; freudlos; lustlos; lahm; träge; matt; schlapp

mat [de ~ (m)] Nomen

  1. de mat (onderzetter; matje; onderlegger; placemat; tafelmatje)
    Setdeckchen; der Untersetzer; die Unterlage
  2. de mat (grasmat; gras)
    die Rasendecke
  3. de mat (vloermat)
    die Fußmatte; die Matte; der Vorleger

Übersetzung Matrix für mat:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Fußmatte mat; vloermat
Matte mat; vloermat beddekleedje; onderleggers; onderzetters; placemats; tafelmatjes
Rasendecke gras; grasmat; mat
Setdeckchen mat; matje; onderlegger; onderzetter; placemat; tafelmatje
Unterlage mat; matje; onderlegger; onderzetter; placemat; tafelmatje basis; beginsel; fundament; grond; grondgedachte; grondslag; grondstelling; onderleggers; onderstuk; onderzetters; placemats; principe; tafelmatjes; uitgangspunt; vertrekpunt
Untersetzer mat; matje; onderlegger; onderzetter; placemat; tafelmatje onderleggers; onderzetters; placemats; tafelmatjes
Vorleger mat; vloermat beddekleedje; onderleggers; onderzetters; placemats; tafelmatjes
AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
- dof
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abständlich mat; niet uitbundig
beschlagen beslagen; dof; flets; glansloos; mat; niet helder humide; nat; vochtig
betäubt daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft bedwelmd; doezelig; onder invloed; soezerig; suf; verdoofd
bleich flets; mat blank; bleek; bleek van gelaatskleur; grauw; pips; vaal; wit; wit van huidskleur
blind dof; flets; mat; niet helder blind; niet kunnende zien; niet zien kunnend
dumpf beslagen; dof; glansloos; mat afgedempt; banaal; bedompt; benauwd; doezelig; drukkend; duf; gedempt; grauwkleurig; grijs; grof; laag-bij-de-grond; lomp; muf; niet helder; onduidelijk; plat; platvloers; schunnig; soezerig; suf; triviaal; vaag; vunzig
dumpfig dof; flets; mat; niet helder afgedempt; banaal; doezelig; gedempt; grauwkleurig; grijs; grof; laag-bij-de-grond; lomp; niet helder; onduidelijk; plat; platvloers; schunnig; soezerig; suf; triviaal; vaag; vunzig
duselig daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft aangeschoten; bedwelmd; beneveld; beschonken; doezelig; dommelig; lodderig; onder invloed; slaperig; soezerig; soezig; suf; suffig; teut; tipsy; verdoofd; versuft
dösig daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft doezelig; dommelig; eentonig; lodderig; monotoon; saai; slaapverwekkend; slaperig; soezerig; soezig; suf; suffig; versuft
farblos beslagen; dof; flets; glansloos; mat; niet helder blank; bleek; flauw; flets; grauw; grauwkleurig; grijs; kleurloos; ongekleurd; vaal; verschoten; verveloos; verweerd
flau dof; flets; mat; niet helder armzalig; breekbaar; broos; flauw; fragiel; gammel; grauwkleurig; grijs; karig; krakkemikkig; krukkig; kwetsbaar; laf; lijzig; log; loom; mager; mistig; nevelachtig; onbeholpen; onduidelijk; onhandig; onhelder; pover; schamel; schraal; schutterig; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; vaag; vagelijk; wankel; wazig; zonder smaak; zonder zout; zouteloos; zoutloos; zwak
freudlos futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap godgeklaagd; hemeltergend; lijzig; log; loom; naargeestig; somber; ten hemel schreiend; triest; troosteloos; zeer ergerlijk; zwaarmoedig
glanzlos beslagen; dof; flets; gematteerd; glansloos; mat; niet helder bleek; flauw; flets; grauwkleurig; grijs; kleurloos; verschoten; verveloos
grau beslagen; dof; flets; glansloos; mat; niet helder grauw; grauwkleurig; grijs; vaal
hohl dof; flets; mat; niet helder armzalig; concaaf; hol; holrond; inhoudsloos; karig; leeg; mager; nietszeggend; pover; schamel; schraal
kühl mat; niet uitbundig doodgemoedereerd; doodkalm; fris; frisjes; gemoedereerd; guur; kil; koel; koud en vochtig; luchtig
lahm futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap bleekjes; kreupel; krukkig; lam; mank; onbeholpen; onhandig; pips; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; verlamd; wee; ziekelijk; zwak
lustlos futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap bleekjes; energieloos; flauw; flauwtjes; futloos; hangerig; krukkig; lamlendig; landerig; lijzig; log; loom; lusteloos; onbeholpen; onhandig; pips; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; wee; ziekelijk; zwak; zwakjes
matt beslagen; dof; flets; futloos; gematteerd; glansloos; lamlendig; lusteloos; mat; niet helder; slap armetierig; bleek; bleekjes; flauw; flauwtjes; flets; gammel; kleurloos; krakkemikkig; kwijnend; lijzig; log; loom; pips; slap; slapjes; verschoten; wankel; wee; ziekelijk; zwak
mattiert beslagen; dof; gematteerd; glansloos; mat
nicht hell dof; flets; mat; niet helder
schlaff dof; flets; futloos; lamlendig; lusteloos; mat; niet helder; slap armzalig; bleekjes; doezelig; dood; gammel; geesteloos; karig; krachteloos; krakkemikkig; krukkig; levenloos; mager; niet bezield; onbeholpen; onbezield; onhandig; pips; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slungelig; soezerig; stumperig; stuntelig; suf; sukkelig; wankel; wee; ziekelijk; zwak
schlapp dof; flets; futloos; lamlendig; lusteloos; mat; niet helder; slap armzalig; bleekjes; energieloos; flauw; futloos; gammel; karig; krachteloos; krakkemikkig; krukkig; kwabbig; lamlendig; landerig; lijzig; lillend; log; loom; lusteloos; mager; onbeholpen; onhandig; pips; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; wankel; wee; ziekelijk; zonder smaak; zwak
schwach dof; flets; mat; niet helder achtergebleven; achterlijk; arm; armetierig; armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; debiel; dement; dun; flauw; flauwtjes; fragiel; gammel; idioot; ijl; imbeciel; inferieur; karig; krakkemikkig; kwetsbaar; kwijnend; laag; mager; matig; middelmatig; min; minderwaardig; niet al te best; niet hoog; niet stevig; onbeduidend; ondermaats; ondeugdelijk; pips; ploertig; pover; schamel; schemerig; schimmig; schraal; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; van geringe dichtheid; wankel; wee; week; ziekelijk; zwak; zwakjes; zwakzinnig
stumpf beslagen; dof; flets; gematteerd; glansloos; mat; niet helder achterlijk; afgestompt; afgevlakt; bot; breinloos; dom; eenvoudig; geesteloos; gemakkelijk; hersenloos; idioot; licht; lomp; makkelijk; niet moeilijk; onbehouwen; onbenullig; onbeschaafd; onnozel; onopgevoed; onverstandig; simpel; stomp; stompzinnig; stupide; verstandeloos
stumpfsinnig daas; dof; geesteloos; mat; soezerig; suf; versuft achterlijk; afgestompt; afstompend; breinloos; dom; eentonig; eenvoudig; geestdodend; geesteloos; gek; gemakkelijk; geschift; gestoord; hersenloos; idioot; idioterig; krankjorum; krankzinnig; licht; maf; makkelijk; mesjogge; niet goed snik; niet moeilijk; onbenullig; onnozel; onverstandig; saai; simpel; stom; stompzinnig; stupide; suf; verstandeloos; zot
träge futloos; lamlendig; lusteloos; mat; slap aarzelend; besluitloos; bezadigd; dralend; gezapig; kreupel; laks; lam; langzaam; leuterig; lijzig; log; loom; mank; slepend; sloom; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; vadsig; weifelend
trüb beslagen; dof; glansloos; mat bedroefd; donker; drabbig; droef; droevig; druilerig; duister; flauw; kommervol; met neerslag; miezerig; mistig; naargeestig; nat; nevelachtig; niet duidelijk; niet helder; onduidelijk; onhelder; onklaar; onverlicht; onzuiver; regenachtig; rouwig; somber; treurig; triest; troebel; troebelachtig; troosteloos; vaag; vaag zichtbaar; vagelijk; verdrietig; vol met zorgen; wazig; wollig; zwaarmoedig
trübe beslagen; dof; glansloos; mat baggerig; donker; drabbig; drassig; druilerig; duister; flauw; met neerslag; miezerig; mistig; modderig; morsig; nat; nevelachtig; niet duidelijk; niet helder; onduidelijk; onhelder; onklaar; onverlicht; onzuiver; pruttig; ranzig; regenachtig; rouwig; slibachtig; slibberig; slijkerig; slonzig; slordig; smerig; treurig; troebel; troebelachtig; vaag; vaag zichtbaar; vagelijk; verdrietig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; wazig; wollig
zurückhaltend mat; niet uitbundig geheimzinnig; gereserveerd; gesloten; ingetogen; koel; opzijgezet; terughoudend; terughoudende

Verwandte Wörter für "mat":


Synonyms for "mat":


Antonyme für "mat":


Verwandte Definitionen für "mat":

  1. zonder glans1
    • ik laat mijn foto's altijd mat afdrukken1
  2. rechthoekig vloerkleedje van biezen of touw1
    • er ligt een dikke mat voor de deur1
  3. stilletjes, niet levendig1
    • Bas is zo mat vandaag, hij is vast ziek1

Wiktionary Übersetzungen für mat:


Cross Translation:
FromToVia
mat schach und matt; schachmatt checkmate — said when making the conclusive move in chess
mat Schachmatt checkmate — conclusive victory in a game of chess
mat matt dull — not shiny
mat Matte mat — foot wiping device or floor covering
mat Matte mat — protector
mat Matte mat — athletics: protective pad
mat matt matte — not reflective of light
mat stumpf; matt; trübe; glanzlos; blind; leblos terne — Qui n’a pas l’éclat qu’il doit avoir, ou qui en a peu en comparaison d’une autre chose.

mat form of matten:

matten Verb (mat, matte, matten, gemat)

  1. matten (strijden; vechten; knokken)
    kämpfen; streiten; sich prügeln
    • kämpfen Verb (kämpfe, kämpfst, kämpft, kämpfte, kämpftet, gekämpft)
    • streiten Verb (streite, streitest, streitet, stritt, strittet, gestritten)
    • sich prügeln Verb (prügele mich, prügelst dich, prügelt sich, prügelte sich, prügeltet euch, sich geprügelt)
  2. matten (knokken; vechten; bakkeleien; duelleren; kampen)
    streiten; schlagen; bekämpfen; sich duellieren; bestreiten; sich raufen; balgen; sich keilen
    • streiten Verb (streite, streitest, streitet, stritt, strittet, gestritten)
    • schlagen Verb (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • bekämpfen Verb (bekämpfe, bekämpfst, bekämpft, bekämpfte, bekämpftet, bekämpft)
    • sich duellieren Verb (duelliere mich, duellierst dich, duelliert sich, duellierte sich, duelliertet euch, sich duelliert)
    • bestreiten Verb (bestreite, bestreitest, bestreitet, bestritt, bestrittet, bestritten)
    • sich raufen Verb (raufe mich, raufst dich, rauft sich, raufte sich, rauftet euch, sich gerauft)
    • balgen Verb (balge, balgst, balgt, balgte, balgtet, gebalgt)
    • sich keilen Verb (keile mich, keilst dich, keilt sich, keilte sich, keiltet euch, sich gekeilt)

Konjugationen für matten:

o.t.t.
  1. mat
  2. mat
  3. mat
  4. matten
  5. matten
  6. matten
o.v.t.
  1. matte
  2. matte
  3. matte
  4. matten
  5. matten
  6. matten
v.t.t.
  1. heb gemat
  2. hebt gemat
  3. heeft gemat
  4. hebben gemat
  5. hebben gemat
  6. hebben gemat
v.v.t.
  1. had gemat
  2. had gemat
  3. had gemat
  4. hadden gemat
  5. hadden gemat
  6. hadden gemat
o.t.t.t.
  1. zal matten
  2. zult matten
  3. zal matten
  4. zullen matten
  5. zullen matten
  6. zullen matten
o.v.t.t.
  1. zou matten
  2. zou matten
  3. zou matten
  4. zouden matten
  5. zouden matten
  6. zouden matten
en verder
  1. is gemat
  2. zijn gemat
diversen
  1. mat!
  2. mat!
  3. gemat
  4. mattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für matten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
balgen bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten dollen; ravotten; stoeien; wild rennen; wild spelen; zich uitleven
bekämpfen bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten bekampen; bestrijden; bevechten; kleunen
bestreiten bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten bekampen; bestrijden; bevechten; in tegenspraak zijn met; kleunen; loochenen; ontkennen; protesteren; tegenspreken; tegenwerpen; weerspreken
kämpfen knokken; matten; strijden; vechten bekampen; bestrijden; bevechten; een strijd houden; kampen; kleine gevechten leveren; met iemand worstelen; oorlog voeren; schermutselen; strijd voeren; strijden; touwtrekken; vechten; worstelen; zich wringen
schlagen bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten behalen; bekampen; beroeren; bestrijden; beuken; bevechten; bonken; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een klap geven; een opdonder verkopen; een radslag maken; hameren; hard slaan; heien; hengsten; in tweeën houwen; kleunen; klieven; klinken; kloven; meppen; raken; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; tokkelen; treffen; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren; verkrijgen; winnen
sich duellieren bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten
sich keilen bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten
sich prügeln knokken; matten; strijden; vechten
sich raufen bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten
streiten bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; strijden; vechten argumenteren; bekampen; bestrijden; bevechten; disputeren; harrewarren; in de clinch liggen; kampen; kibbelen; kiften; kijven; krakelen; redetwisten; ruzie hebben; ruzie maken; ruziën; strijd voeren; strijden; twisten; vechten

Verwandte Wörter für "matten":


mat form of meten:

meten Verb (meet, mat, maten, gemeten)

  1. meten (diepte bepalen; peilen; opmeten)
    loten; Tiefe peilen

Konjugationen für meten:

o.t.t.
  1. meet
  2. meet
  3. meet
  4. meten
  5. meten
  6. meten
o.v.t.
  1. mat
  2. mat
  3. mat
  4. maten
  5. maten
  6. maten
v.t.t.
  1. heb gemeten
  2. hebt gemeten
  3. heeft gemeten
  4. hebben gemeten
  5. hebben gemeten
  6. hebben gemeten
v.v.t.
  1. had gemeten
  2. had gemeten
  3. had gemeten
  4. hadden gemeten
  5. hadden gemeten
  6. hadden gemeten
o.t.t.t.
  1. zal meten
  2. zult meten
  3. zal meten
  4. zullen meten
  5. zullen meten
  6. zullen meten
o.v.t.t.
  1. zou meten
  2. zou meten
  3. zou meten
  4. zouden meten
  5. zouden meten
  6. zouden meten
diversen
  1. meet!
  2. meet!
  3. gemeten
  4. metend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für meten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Tiefe peilen diepte bepalen; meten; opmeten; peilen
loten diepte bepalen; meten; opmeten; peilen diepte loden; loden; van loodglazuur voorzien

Verwandte Wörter für "meten":


Verwandte Definitionen für "meten":

  1. bepalen hoe groot of lang of breed iets is1
    • we meten de lengte van de gordijnen1

Wiktionary Übersetzungen für meten:

meten
verb
  1. de waarde van een bepaalde grootheid bepalen door deze te vergelijken met een ijkwaarde
meten
verb
  1. transitiv: eine Größe mit Hilfe eines Maßes bestimmen

Cross Translation:
FromToVia
meten messen gauge — measure
meten Messung measure — act of measuring
meten messen measure — ascertain the quantity of a unit
meten zeitstempeln timestamp — record date and time of
meten messen; abmessen; aufmessen mesurer — Chercher à connaître, ou déterminer une quantité par le moyen d’une mesure.