Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. kleven:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für kleven (Niederländisch) ins Deutsch

kleven:

kleven Verb (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)

  1. kleven (iets vastkleven; plakken; vastlijmen)
    kleben; ankleben; leimen; festkleben; anleimen
    • kleben Verb (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
    • ankleben Verb (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • leimen Verb (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • festkleben Verb (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
    • anleimen Verb (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
  2. kleven (aan elkaar kleven; plakken; vastplakken; )
    haften; kleben; anleimen; ankleben; leimen; festkleben
    • haften Verb (hafte, haftest, haftet, haftete, haftetet, gehaftet)
    • kleben Verb (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
    • anleimen Verb (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
    • ankleben Verb (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • leimen Verb (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • festkleben Verb (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)

Konjugationen für kleven:

o.t.t.
  1. kleef
  2. kleeft
  3. kleeft
  4. kleven
  5. kleven
  6. kleven
o.v.t.
  1. kleefde
  2. kleefde
  3. kleefde
  4. kleefden
  5. kleefden
  6. kleefden
v.t.t.
  1. ben gekleefd
  2. bent gekleefd
  3. is gekleefd
  4. zijn gekleefd
  5. zijn gekleefd
  6. zijn gekleefd
v.v.t.
  1. was gekleefd
  2. was gekleefd
  3. was gekleefd
  4. waren gekleefd
  5. waren gekleefd
  6. waren gekleefd
o.t.t.t.
  1. zal kleven
  2. zult kleven
  3. zal kleven
  4. zullen kleven
  5. zullen kleven
  6. zullen kleven
o.v.t.t.
  1. zou kleven
  2. zou kleven
  3. zou kleven
  4. zouden kleven
  5. zouden kleven
  6. zouden kleven
en verder
  1. heb gekleefd
  2. hebt gekleefd
  3. heeft gekleefd
  4. hebben gekleefd
  5. hebben gekleefd
  6. hebben gekleefd
diversen
  1. kleef!
  2. kleeft!
  3. gekleefd
  4. klevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

kleven [znw.] Nomen

  1. kleven (lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen)
    Plakken; Kleben; Ankleben

Übersetzung Matrix für kleven:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Ankleben kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aanhechten; aanlijmen; aanplakken; lijmen; vastlijmen; vastplakken; voorplakken; voorvoegen; voorzetten
Kleben kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
Plakken kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ankleben aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; hechten; klitten; lijmen; opplakken; plakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
anleimen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar kleven; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
festkleben aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; hechten; klitten; lijmen; opplakken; plakken; samenplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
haften aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aansprakelijk zijn; aansprakelijk zijn voor; verantwoordelijkheid dragen
kleben aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar kleven; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
leimen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar kleven; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken

Wiktionary Übersetzungen für kleven:

kleven
verb
  1. (overgankelijk) met een lijm bevestigen

Cross Translation:
FromToVia
kleven kleben adhere — To stick fast or cleave
kleven kleben stick — to glue; to adhere (transitive)
kleven kleben stick — to become attached, to adhere (intransitive)
kleven dicht auffahren; drängeln; fahren ohne Sicherheitsabstand tailgate — drive dangerously close behind another vehicle
kleven kleben; leimen collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.

Computerübersetzung von Drittern:

Verwandte Übersetzungen für kleven