Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- uitgooien:
-
Wiktionary:
- uitgooien → beeilen, beschleunigen, fördern, befördern, schneller machen, akzelerieren
Niederländisch
Detailübersetzungen für uitgooien (Niederländisch) ins Deutsch
uitgooien:
-
uitgooien (uitwerpen)
auswerfen; auslegen; ausscheiden-
ausscheiden Verb (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
Konjugationen für uitgooien:
o.t.t.
- gooi uit
- gooit uit
- gooit uit
- gooien uit
- gooien uit
- gooien uit
o.v.t.
- gooide uit
- gooide uit
- gooide uit
- gooiden uit
- gooiden uit
- gooiden uit
v.t.t.
- heb uitgegooid
- hebt uitgegooid
- heeft uitgegooid
- hebben uitgegooid
- hebben uitgegooid
- hebben uitgegooid
v.v.t.
- had uitgegooid
- had uitgegooid
- had uitgegooid
- hadden uitgegooid
- hadden uitgegooid
- hadden uitgegooid
o.t.t.t.
- zal uitgooien
- zult uitgooien
- zal uitgooien
- zullen uitgooien
- zullen uitgooien
- zullen uitgooien
o.v.t.t.
- zou uitgooien
- zou uitgooien
- zou uitgooien
- zouden uitgooien
- zouden uitgooien
- zouden uitgooien
en verder
- ben uitgegooid
- bent uitgegooid
- is uitgegooid
- zijn uitgegooid
- zijn uitgegooid
- zijn uitgegooid
diversen
- gooi uit!
- gooit uit!
- uitgegooid
- uitgooiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für uitgooien:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
auslegen | uitgooien; uitwerpen | accentueren; belichten; klaar leggen; ophelderen; opklaren; toelichten; uitspreiden; van plan zijn; verduidelijken; verhelderen; verklaren; voorschieten |
ausscheiden | uitgooien; uitwerpen | afhaken; afscheiden; afvallen; afvoeren; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; heengaan; lozen; ontslag nemen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden; uitstoten; uittreden; uitwerpen; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken |
auswerfen | uitgooien; uitwerpen | uitwerpen |
Wiktionary Übersetzungen für uitgooien:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitgooien | → beeilen; beschleunigen; fördern; befördern; schneller machen; akzelerieren | ↔ précipiter — jeter, faire tomber d’un lieu élevé. |