Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uiteenvliegen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uiteenvliegen (Niederländisch) ins Deutsch

uiteenvliegen:

uiteenvliegen Verb (vlieg uiteen, vliegt uiteen, vloog uiteen, vlogen uiteen, uiteengevlogen)

  1. uiteenvliegen (uit elkaar stuiven; uiteenstuiven; uit elkaar vliegen)
    auseinandertreiben; sich verbreiten; auseinanderstieben
    • auseinandertreiben Verb (treibe auseinander, treibst, treibt, trieb, triebt, auseinandergetrieben)
    • auseinanderstieben Verb (stiebe auseinander, stiebst auseinander, stiebt auseinander, stiebte auseinander, stiebtet auseinander, auseinandergestiebt)

Konjugationen für uiteenvliegen:

o.t.t.
  1. vlieg uiteen
  2. vliegt uiteen
  3. vliegt uiteen
  4. vliegen uiteen
  5. vliegen uiteen
  6. vliegen uiteen
o.v.t.
  1. vloog uiteen
  2. vloog uiteen
  3. vloog uiteen
  4. vlogen uiteen
  5. vlogen uiteen
  6. vlogen uiteen
v.t.t.
  1. ben uiteengevlogen
  2. bent uiteengevlogen
  3. is uiteengevlogen
  4. zijn uiteengevlogen
  5. zijn uiteengevlogen
  6. zijn uiteengevlogen
v.v.t.
  1. was uiteengevlogen
  2. was uiteengevlogen
  3. was uiteengevlogen
  4. waren uiteengevlogen
  5. waren uiteengevlogen
  6. waren uiteengevlogen
o.t.t.t.
  1. zal uiteenvliegen
  2. zult uiteenvliegen
  3. zal uiteenvliegen
  4. zullen uiteenvliegen
  5. zullen uiteenvliegen
  6. zullen uiteenvliegen
o.v.t.t.
  1. zou uiteenvliegen
  2. zou uiteenvliegen
  3. zou uiteenvliegen
  4. zouden uiteenvliegen
  5. zouden uiteenvliegen
  6. zouden uiteenvliegen
diversen
  1. vlieg uiteen!
  2. vliegt uiteen!
  3. uiteengevlogen
  4. uiteenvliegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uiteenvliegen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
auseinanderstieben uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
auseinandertreiben uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen scheiden; uit elkaar gaan; uiteendrijven; uiteengaan; van elkaar gaan
sich verbreiten uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen heersen; heersen van griep; verspreiden van ziekte