Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. opprikken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für opprikken (Niederländisch) ins Deutsch

opprikken:

opprikken Verb (prik op, prikt op, prikte op, prikten op, opgeprikt)

  1. opprikken
    stecken; heften
    • stecken Verb (stecke, steckst, steckt, steckte, stecktet, gesteckt)
    • heften Verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)

Konjugationen für opprikken:

o.t.t.
  1. prik op
  2. prikt op
  3. prikt op
  4. prikken op
  5. prikken op
  6. prikken op
o.v.t.
  1. prikte op
  2. prikte op
  3. prikte op
  4. prikten op
  5. prikten op
  6. prikten op
v.t.t.
  1. heb opgeprikt
  2. hebt opgeprikt
  3. heeft opgeprikt
  4. hebben opgeprikt
  5. hebben opgeprikt
  6. hebben opgeprikt
v.v.t.
  1. had opgeprikt
  2. had opgeprikt
  3. had opgeprikt
  4. hadden opgeprikt
  5. hadden opgeprikt
  6. hadden opgeprikt
o.t.t.t.
  1. zal opprikken
  2. zult opprikken
  3. zal opprikken
  4. zullen opprikken
  5. zullen opprikken
  6. zullen opprikken
o.v.t.t.
  1. zou opprikken
  2. zou opprikken
  3. zou opprikken
  4. zouden opprikken
  5. zouden opprikken
  6. zouden opprikken
en verder
  1. ben opgeprikt
  2. bent opgeprikt
  3. is opgeprikt
  4. zijn opgeprikt
  5. zijn opgeprikt
  6. zijn opgeprikt
diversen
  1. prik op!
  2. prikt op!
  3. opgeprikt
  4. opprikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opprikken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
heften opprikken aan elkaar kleven; aaneenplakken; aanhechten; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; klitten; lijmen; meren; nieten; opplakken; plakken; vastbinden; vasthechten; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastnieten; vastplakken; vastzetten; verbinden; verzekeren
stecken opprikken klikken; neerleggen; onderuit halen; prikken; steken; steken geven; verklappen; verklikken; verlinken; verraden