Niederländisch
Detailübersetzungen für nestelen (Niederländisch) ins Deutsch
nestelen:
-
nestelen (zijn nest maken)
Konjugationen für nestelen:
o.t.t.
- nestel
- nestelt
- nestelt
- nestelen
- nestelen
- nestelen
o.v.t.
- nestelde
- nestelde
- nestelde
- nestelden
- nestelden
- nestelden
v.t.t.
- ben genesteld
- bent genesteld
- is genesteld
- zijn genesteld
- zijn genesteld
- zijn genesteld
v.v.t.
- was genesteld
- was genesteld
- was genesteld
- waren genesteld
- waren genesteld
- waren genesteld
o.t.t.t.
- zal nestelen
- zult nestelen
- zal nestelen
- zullen nestelen
- zullen nestelen
- zullen nestelen
o.v.t.t.
- zou nestelen
- zou nestelen
- zou nestelen
- zouden nestelen
- zouden nestelen
- zouden nestelen
en verder
- heb genesteld
- hebt genesteld
- heeft genesteld
- hebben genesteld
- hebben genesteld
- hebben genesteld
diversen
- nestel!
- nestelt!
- genesteld
- nestelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für nestelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
einnisten | nestelen; zijn nest maken | binnen gaan; legeren; penetreren |
nisten | nestelen; zijn nest maken |