Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für klak (Niederländisch) ins Deutsch
klakken:
-
klakken (kleppen)
Konjugationen für klakken:
o.t.t.
- klak
- klakt
- klakt
- klakken
- klakken
- klakken
o.v.t.
- klakte
- klakte
- klakte
- klakten
- klakten
- klakten
v.t.t.
- heb geklakt
- hebt geklakt
- heeft geklakt
- hebben geklakt
- hebben geklakt
- hebben geklakt
v.v.t.
- had geklakt
- had geklakt
- had geklakt
- hadden geklakt
- hadden geklakt
- hadden geklakt
o.t.t.t.
- zal klakken
- zult klakken
- zal klakken
- zullen klakken
- zullen klakken
- zullen klakken
o.v.t.t.
- zou klakken
- zou klakken
- zou klakken
- zouden klakken
- zouden klakken
- zouden klakken
diversen
- klak!
- klakt!
- geklakt
- klakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für klakken:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
schnalzen | klakken; kleppen |