Übersicht
Spanisch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. acoplar:
  2. Wiktionary:


Spanisch

Detailübersetzungen für acoplar (Spanisch) ins Niederländisch

acoplar:

acoplar Verb

  1. acoplar
    verbinden; koppelen; samenkoppelen
    • verbinden Verb (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen Verb (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • samenkoppelen Verb (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
  2. acoplar
    koppelen
    • koppelen Verb (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
  3. acoplar
    dokken
    • dokken Verb (dok, dokt, dokte, dokten, gedokt)
  4. acoplar (enganchar; abrochar; encochetar)
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen Verb (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken Verb (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen Verb (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken Verb (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)

Konjugationen für acoplar:

presente
  1. acoplo
  2. acoplas
  3. acopla
  4. acoplamos
  5. acopláis
  6. acoplan
imperfecto
  1. acoplaba
  2. acoplabas
  3. acoplaba
  4. acoplábamos
  5. acoplabais
  6. acoplaban
indefinido
  1. acoplé
  2. acoplaste
  3. acopló
  4. acoplamos
  5. acoplasteis
  6. acoplaron
fut. de ind.
  1. acoplaré
  2. acoplarás
  3. acoplará
  4. acoplaremos
  5. acoplaréis
  6. acoplarán
condic.
  1. acoplaría
  2. acoplarías
  3. acoplaría
  4. acoplaríamos
  5. acoplaríais
  6. acoplarían
pres. de subj.
  1. que acople
  2. que acoples
  3. que acople
  4. que acoplemos
  5. que acopléis
  6. que acoplen
imp. de subj.
  1. que acoplara
  2. que acoplaras
  3. que acoplara
  4. que acopláramos
  5. que acoplarais
  6. que acoplaran
miscelánea
  1. ¡acopla!
  2. ¡acoplad!
  3. ¡no acoples!
  4. ¡no acopléis!
  5. acoplado
  6. acoplando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Übersetzung Matrix für acoplar:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aanhaken enganche
dokken desembolso; liquidar; pago
koppelen conectar; unir
vasthaken enganchar
verbinden juntar
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aanhaken abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
aankoppelen abrochar; acoplar; encochetar; enganchar enganchar
dokken acoplar admitir; atender; gratificar; pagar; premiar; recompensar; remunerar; retribuir
koppelen acoplar asociar; conectar; emparejar; encadenar; juntar; línea de vínculo; montar; unir; vincular
samenkoppelen acoplar
vasthaken abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
vastkoppelen abrochar; acoplar; encochetar; enganchar enganchar
verbinden acoplar abotonar; abrochar; atar; colocar; combinar; conectar; conectar(se); encadenar; encordar; enlazar; fijar; juntar; sujetar; unir
Not SpecifiedVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
koppelen emparejamiento; emparejamiento de dispositivo; vinculación

Synonyms for "acoplar":


Wiktionary Übersetzungen für acoplar:

acoplar
verb
  1. twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken

Cross Translation:
FromToVia
acoplar koppelen couple — to join together
acoplar verenigen; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; koppelen accouplerjoindre deux choses ensemble.
acoplar koppelen coupler — Lier ensemble.