Übersicht
Spanisch nach Niederländisch: mehr Daten
-
bajar:
- dalen; naar beneden lopen; naar beneden gaan; omlaaggaan; uitstappen; eruitgaan; zakken; kelderen; declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden; afstappen; omlaagstappen; omlaag gaan; er vandoor gaan; er tussenuit knijpen; neergaan; naar beneden klimmen; eraf klimmen; omlaag klauteren; omlaagbrengen; neerbrengen; zich begeven naar; aflopen; koers zetten naar; vervoegen; lager worden; vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen; afstijgen; omlaagklauteren; afklimmen; erafhalen; erop achteruitgaan; geld inleveren; naar beneden brengen; sterk in waarde dalen
- afdalen
-
Wiktionary:
- bajar → afgaan, dalen, omlaaggaan, afkomen, aflopen, afslaan, neerlaten, verminderen
- bajar → afdalen, binnenladen, binnenhalen, afladen, downloaden, de vlag strijken, vallen, in discrediet brengen, herleiden, inkrimpen, reduceren, vereenvoudigen, zetten, ruïneren, te gronde richten, ten val brengen, verderven, aflaten, laten zakken, neerhalen, inkorten, verminderen, kleineren, afbreken, afgeven op, afkammen, trekken, een streep trekken, neerlaten, strijken, vellen, afdraaien, verlagen, kleinmaken, vernederen, verootmoedigen
Spanisch
Detailübersetzungen für bajar (Spanisch) ins Niederländisch
bajar:
-
bajar (descender)
-
bajar (descender)
-
bajar (salir)
-
bajar (caer; suspender; hundir; hundirse; sumirse; ir a pique; disminuir; descender; derrumbarse; catear; sumergirse; encovar; embodegar; echar a pique)
-
bajar (abreviar; disminuir; regresar; ahorrar; vencer; rebajar; remover; llevarse; desaparecer; recortar; robar; reducir; descender; menguar; decaer; decrecer)
declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden-
achteruitgaan Verb (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
-
bajar (hacer un paso abajo; apearse)
-
bajar (ir bajando)
-
bajar (descender; levantarse; escapar; marcharse; esquivar; eludir; largarse; escabullirse; esfumarse; apearse; tomar las de Villadiego; coger las de Villadiego; desembarcarse; poner pies en polvorosa)
er vandoor gaan; er tussenuit knijpen-
er vandoor gaan Verb (ga er vandoor, gaat er vandoor, ging er vandoor, gingen er vandoor, er vandoor gegaan)
-
er tussenuit knijpen Verb (knijp er tussenuit, knijpt er tussenuit, kneep er tussenuit, knepen er tussenuit, tussenuit geknepen)
-
-
bajar
-
bajar
-
bajar
-
bajar
-
bajar (dirigirse a; encaminarse a; recorrer)
-
bajar (rebajarse)
-
bajar (evadir; pasar desapercibido; escapar; salir; refugiarse; dejarse libre; desembarcarse; escapar de; esquivar; escabullirse; descender; apearse)
-
bajar (descabalgar; desmontar; apearse; bajarse de)
afstijgen; omlaagklauteren; afklimmen-
omlaagklauteren Verb (klauter omlaag, klautert omlaag, klauterde omlaag, klauterden omlaag, omlaaggeklauterd)
-
bajar (quitar)
-
bajar (decreder; ceder; acceder; descender; hacer sacrificios; sacrificar parte de los ingresos)
-
bajar (llevar hacia abajo)
-
bajar (derrumbarse; encovar; embodegar)
-
el bajar (descensión; descender)
Übersetzung Matrix für bajar:
Synonyms for "bajar":
Wiktionary Übersetzungen für bajar:
bajar
Cross Translation:
verb
-
naar beneden gaan
- afgaan; dalen; omlaaggaan → bajar; descender
-
verminderen
-
naar beneden komen
-
hellen
-
iets omlaag doen bewegen
-
laten zakken
-
doen afnemen in aantal, kleiner maken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bajar | → afdalen | ↔ descend — to pass from a higher to a lower place |
• bajar | → binnenladen; binnenhalen; afladen; downloaden | ↔ download — to transfer data from a remote computer to a local one |
• bajar | → de vlag strijken | ↔ strike — to surrender |
• bajar | → vallen | ↔ fallen — auf einen niedrigeren Wert sinken |
• bajar | → downloaden | ↔ herunterladen — Inhalte vom Netzwerk (zum Beispiel Internet) auf den lokalen Computer übertragen |
• bajar | → in discrediet brengen; herleiden; inkrimpen; reduceren; vereenvoudigen; zetten; ruïneren; te gronde richten; ten val brengen; verderven; aflaten; laten zakken; neerhalen; inkorten; verminderen; kleineren; afbreken; afgeven op; afkammen; trekken; een streep trekken; neerlaten; strijken; vellen; afdraaien; verlagen; kleinmaken; vernederen; verootmoedigen | ↔ abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur. |