Übersicht
Spanisch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. derribo:
  2. derribar:
  3. Wiktionary:


Spanisch

Detailübersetzungen für derribo (Spanisch) ins Niederländisch

derribo:

derribo [el ~] Nomen

  1. el derribo (demolición; desguace; fraccionar; desmantelamiento)
    wegbreken
  2. el derribo (desmontaje; demolición; desarmaje)
    de ontmanteling; de demontage; uiteenname

Übersetzung Matrix für derribo:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
demontage demolición; derribo; desarmaje; desmontaje
ontmanteling demolición; derribo; desarmaje; desmontaje
uiteenname demolición; derribo; desarmaje; desmontaje
wegbreken demolición; derribo; desguace; desmantelamiento; fraccionar
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
wegbreken demoler; echar abajo

Verwandte Wörter für "derribo":


Synonyms for "derribo":


derribar:

derribar Verb

  1. derribar
    ten val brengen; wippen
    • ten val brengen Verb (breng ten val, brengt ten val, bracht ten val, brachten ten val, ten val gebracht)
    • wippen Verb (wip, wipt, wipte, wipten, gewipt)
  2. derribar
    omvergooien
    • omvergooien Verb (gooi omver, gooit omver, gooide omver, gooiden omver, omver gegooid)
  3. derribar
    omvertrekken
    • omvertrekken Verb (trek omver, trekt omver, trok omver, trokken omver, omvergetrokken)
  4. derribar (barrer; borrar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar)
    wissen; uitwissen; wegvegen; uitvegen; vlakken; uitgommen; uitvlakken
    • wissen Verb (wis, wist, wiste, wisten, gewist)
    • uitwissen Verb (wis uit, wist uit, wiste uit, wisten uit, uitgewist)
    • wegvegen Verb (veeg weg, veegt weg, veegde weg, veegden weg, weggeveegd)
    • uitvegen Verb (veeg uit, veegt uit, veegde uit, veegden uit, uitgeveegd)
    • vlakken Verb (vlak, vlakt, vlakte, vlakten, gevlakt)
    • uitgommen Verb (gom, gomt, gomde, gomden, uitgegomd)
    • uitvlakken Verb (vlak uit, vlakt uit, vlakte uit, vlakten uit, uitgevlakt)
  5. derribar (destrozar; destruir; romper; )
    vernietigen; vernielen; ruineren; slopen; afbreken; verwoesten
    • vernietigen Verb (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • vernielen Verb (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • ruineren Verb
    • slopen Verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afbreken Verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • verwoesten Verb (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
  6. derribar (depositar; poner; situar; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen Verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen Verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten Verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren Verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen Verb (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren Verb (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten Verb (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  7. derribar (derrocar; girar bruscamente; caerse; )
    omverwerpen; omvergooien; omgooien; omkiepen; omwerpen; omkieperen
    • omverwerpen Verb (werp omver, werpt omver, wierp omver, wierpen omver, omver geworpen)
    • omvergooien Verb (gooi omver, gooit omver, gooide omver, gooiden omver, omver gegooid)
    • omgooien Verb (gooi om, gooit om, gooide om, gooiden om, omgegooid)
    • omkiepen Verb (kiep om, kiept om, kiepte om, kiepten om, omgekiept)
    • omwerpen Verb (werp om, werpt om, wierp om, wierpen om, omgeworpen)
    • omkieperen Verb (kieper om, kiepert om, kieperde om, kieperden om, omgekieperd)
  8. derribar (abatir; matar a tiros; pegar un tiro; bajar en picado)
    neerschieten; overhoopschieten
  9. derribar (demoler; desguazar)
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken Verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen Verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen Verb (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen Verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken Verb (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen Verb (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  10. derribar (volcar; voltear)
    kantelen; omver kiepen; kiepen; dompen
    • kantelen Verb (kantel, kantelt, kantelde, kantelden, gekanteld)
    • kiepen Verb (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • dompen Verb (domp, dompt, dompte, dompten, gedompt)
  11. derribar (cortar arboles; recortar; picar; )
    kappen; hakken; bomen kappen; vellen; omhakken; houwen
    • kappen Verb (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
    • hakken Verb (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • vellen Verb (vel, velt, velde, velden, geveld)
    • omhakken Verb (hak om, hakt om, hakte om, hakten om, omgehakt)
    • houwen Verb (houw, houwt, houwde, houwden, gehouwd)
  12. derribar (fliparse; fracasar; derrumbar; )
    begeven; flippen
    • begeven Verb (begeef, begeeft, begaf, begaven, begeven)
    • flippen Verb (flip, flipt, flipte, flipten, geflipt)
  13. derribar (demoler; desguazar; echar abajo)
    slopen; iets afbreken
  14. derribar (romper; acometer; arremeter; embestir)
    inhouwen; inhakken
    • inhouwen Verb (houw in, houwt in, houwde in, houwden in, ingehouwd)
    • inhakken Verb (hak in, hakt in, hakte in, hakten in, ingehakt)
  15. derribar (arrojar; lanzar; tirar abajo; )
    neerwerpen; omlaag werpen; naar beneden werpen
  16. derribar (tirar abajo; arrancar; matar; )
    neerhalen; neersabelen
  17. derribar (abatir; bajar en picado)
    neerschieten
    • neerschieten Verb (schiet neer, schoot neer, schoten neer, neergeschoten)
  18. derribar (tumbar; doblar; derribar de un golpe; tumbar de un golpe)
    neerslaan; onderuithalen; omslaan; vloeren
    • neerslaan Verb (sla neer, slaat neer, sloeg neer, sloegen neer, neergeslagen)
    • onderuithalen Verb (haal onderuit, haalt onderuit, haalde onderuit, haalden onderuit, onderuit gehaald)
    • omslaan Verb (sla om, slaat om, sloeg om, sloegen om, omgeslagen)
    • vloeren Verb (vloer, vloert, vloerde, vloerden, gevloerd)
  19. derribar (colocar; ubicar; tender; )
    neerleggen; onderuit halen
  20. derribar (arrojar; tirar; echar; )
    smijten
    • smijten Verb (smijt, smeet, smeten, gesmeten)
  21. derribar (hacer desaparecer; borrar; erradicar; extinguir; extirpar)
    uitroeien; wegvagen
    • uitroeien Verb (roei uit, roeit uit, roeide uit, roeiden uit, uitgeroeid)
    • wegvagen Verb (vaag weg, vaagt weg, vaagde weg, vaagden weg, weggevaagd)
  22. derribar (volcar; tirar; hacer caer)
    omverrukken
    • omverrukken Verb (ruk omver, rukt omver, rukte omver, rukten omver, omver gerukt)
  23. derribar (tumbar; tirar; derrocar; echar por tierra; hacer caer)
    omstoten; omduwen; omverstoten
    • omstoten Verb (stoot om, stootte om, stootten om, omgestoten)
    • omduwen Verb (duw om, duwt om, duwde om, duwden om, omgeduwd)
    • omverstoten Verb (stoot omver, stootte omver, stootten omver, omver gestoten)

Konjugationen für derribar:

presente
  1. derribo
  2. derribas
  3. derriba
  4. derribamos
  5. derribáis
  6. derriban
imperfecto
  1. derribaba
  2. derribabas
  3. derribaba
  4. derribábamos
  5. derribabais
  6. derribaban
indefinido
  1. derribé
  2. derribaste
  3. derribó
  4. derribamos
  5. derribasteis
  6. derribaron
fut. de ind.
  1. derribaré
  2. derribarás
  3. derribará
  4. derribaremos
  5. derribaréis
  6. derribarán
condic.
  1. derribaría
  2. derribarías
  3. derribaría
  4. derribaríamos
  5. derribaríais
  6. derribarían
pres. de subj.
  1. que derribe
  2. que derribes
  3. que derribe
  4. que derribemos
  5. que derribéis
  6. que derriben
imp. de subj.
  1. que derribara
  2. que derribaras
  3. que derribara
  4. que derribáramos
  5. que derribarais
  6. que derribaran
miscelánea
  1. ¡derriba!
  2. ¡derribad!
  3. ¡no derribes!
  4. ¡no derribéis!
  5. derribado
  6. derribando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

derribar [el ~] Nomen

  1. el derribar (matar a tiros; tumbar; caza)
    neerleggen; doodschieten; neerschieten

Übersetzung Matrix für derribar:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
breken quebrantamiento; ruptura
doodschieten caza; derribar; matar a tiros; tumbar
hakken tacones
houwen dar un sablazo
kappen conclusión; cortar; finalización; talar
leggen cesar el trabajo; interrumpir el trabajo
neerleggen caza; derribar; matar a tiros; tumbar
neerschieten caza; derribar; matar a tiros; tumbar
neerzetten colocar; dejar; depositar
omhakken cortar; talar
onderuithalen poner la zancadilla
vellen cortar; cueros; pieles; serrar; talar
zetten colocación
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
afbreken demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper abandonar; anular; cortar; disociar; hacer parar; interrumpir; quebrar; romper; separar
begeven amortiguar; declinar; derribar; derrumbar; derrumbarse; desmoronarse; fliparse; fracasar; llevarse un chasco; llevarse un corte; quebrantar; quebrar; refractar; vencer
bomen kappen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
breken demoler; derribar; desguazar caer; doblar; estallar; extinguirse; fracturar; hacer pedazos; hacer trizas; morir; quebrar; refractar; romper; romper en pedazos
deponeren deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar almacenar; aplicar; arrojar; colocar; depositar; encajar; guardar; ingresar; meter; pagar; poner; salvar; situar; transcribir; verter
dompen derribar; volcar; voltear
doodschieten abatir; asesinar; ejecutar; exterminar; fusilar; hacer sentencia de muerte; matar; matar a tiros; matar de un tiro; someter a ejecución forzosa
flippen amortiguar; declinar; derribar; derrumbar; derrumbarse; desmoronarse; fliparse; fracasar; llevarse un chasco; llevarse un corte; quebrantar; quebrar; refractar; vencer
hakken cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse
houwen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
iets afbreken demoler; derribar; desguazar; echar abajo
inhakken acometer; arremeter; derribar; embestir; romper
inhouwen acometer; arremeter; derribar; embestir; romper
kantelen derribar; volcar; voltear dar vueltas; girar; tornar; tornarse; volcar; zozobrar
kappen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar cortar; cortarse; punzar; recortar
kiepen derribar; volcar; voltear dar vueltas; volcar; voltear
leggen deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar aplicar; colocar; depositar; encajar; meter; poner; situar
naar beneden werpen arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; lanzar; tirar abajo; tirar al suelo; tirar hacia abajo
neerhalen abatir; arrancar; arriar; asesinar; bajar en picado; dejar atrás; demoler; derribar; desembarcar; desguazar; echar abajo; matar; matar a tiros; matar de un tiro; menoscabar; pegar un tiro; rezagarse; someter a ejecución forzosa; tirar abajo criticar
neerleggen colocar; colocarse; componer; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; estacionar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar arrojar; colocar; depositar; meter; poner; situar; verter
neersabelen abatir; arrancar; arriar; asesinar; bajar en picado; dejar atrás; derribar; desembarcar; echar abajo; matar; matar a tiros; matar de un tiro; menoscabar; pegar un tiro; rezagarse; someter a ejecución forzosa; tirar abajo
neerschieten abatir; bajar en picado; derribar; matar a tiros; pegar un tiro disparar a; tirar a
neerslaan derribar; derribar de un golpe; doblar; tumbar; tumbar de un golpe
neerwerpen arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; lanzar; tirar abajo; tirar al suelo; tirar hacia abajo
neerzetten deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar colocar; depositar; poner
omduwen derribar; derrocar; echar por tierra; hacer caer; tirar; tumbar
omgooien caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
omhakken cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
omkiepen caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
omkieperen caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
omlaag werpen arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; lanzar; tirar abajo; tirar al suelo; tirar hacia abajo
omslaan derribar; derribar de un golpe; doblar; tumbar; tumbar de un golpe cambiar bruscamente; hacerle caer a uno con un golpe; pasar una página; ponerse
omstoten derribar; derrocar; echar por tierra; hacer caer; tirar; tumbar
omver kiepen derribar; volcar; voltear
omvergooien caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
omverhalen demoler; derribar; desguazar
omverrukken derribar; hacer caer; tirar; volcar
omverstoten derribar; derrocar; echar por tierra; hacer caer; tirar; tumbar
omvertrekken derribar
omverwerpen caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
omwerpen caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
onderuit halen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar
onderuithalen derribar; derribar de un golpe; doblar; tumbar; tumbar de un golpe abordar; echar una zancadilla; emprender; tratar
overhoopschieten abatir; bajar en picado; derribar; matar a tiros; pegar un tiro
plaatsen deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar alojarse; aparcar; apartar; aplicar; clasificar; colocar; colocarse; componer; construir; dar alojamiento; depositar; desarrollarse; destinar; determinar; encajar; engarzar; establecer; estacionar; estar echado; fijar; habitar; hospedar; hospedarse; instalar; localizar; meter; poner; situar; ubicar; vivir en casa de una persona
ruineren demoler; derribar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper
slopen demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; echar abajo; malograr; romper aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed
smijten arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; echar; escorar; lanzar; tambalearse; tirar; tirar abajo; tirar al suelo
stationeren deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar
ten val brengen derribar
uit elkaar halen demoler; derribar; desguazar cambiar la fecha; cortar; desarmar; desenganchar; desenmarañar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; desvincular; disolver; dividir; divorciarse; expulsar; extirpar; fisionar; mudarse; partir; separar; separarse; trasladar; trasladarse
uitgommen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
uitroeien borrar; derribar; erradicar; extinguir; extirpar; hacer desaparecer aniquilar; destruir; eliminar; exterminar; extinguir; extirpar; liquidar
uitvegen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
uitvlakken barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
uitwissen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
vellen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
vernielen demoler; derribar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper arruinar; destrozar; destruir
vernietigen demoler; derribar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper amortizar; aniquilar; anular; cancelar; destruir; disipar; invalidar
verwoesten demoler; derribar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper arruinar; destrozar; destruir
vlakken barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
vloeren derribar; derribar de un golpe; doblar; tumbar; tumbar de un golpe hacerle caer a uno con un golpe
wegvagen borrar; derribar; erradicar; extinguir; extirpar; hacer desaparecer
wegvegen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar barrer
wippen derribar
wissen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar borrar
zetten deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar aplicar; colocar; depositar; encajar; engarzar; meter; poner; situar

Synonyms for "derribar":


Wiktionary Übersetzungen für derribar: