Home ->Wörterbücher ->Deutsch/Niederländisch ->Suche: durchgehen

Deutsche und niederländische Suchergebnisse für: durchgehen

Übersicht
Deutsch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. durchgehen:
  2. Wiktionary:

Deutsch

Detailübersetzungen für durchgehen (Deutsch) ins Niederländisch

durchgehen:

durchgehen Verb (gehe durch, gehst durch, geht durch, gang durch, gangt durch, durchgegangen)

  1. durchgehen (kontinuieren; fortsetzen; verfolgen; )
    continueren; doorgaan; voortzetten; vervolgen; aanhouden; voortgaan; verdergaan
    • continueren Verb (continueer, continueert, continueerde, continueerden, gecontinueerd)
    • doorgaan Verb (ga door, gaat door, ging door, gingen door, doorgegaan)
    • voortzetten Verb (zet voort, zette voort, zetten voort, voortgezet)
    • vervolgen Verb (vervolg, vervolgt, vervolgde, vervolgden, vervolgd)
    • aanhouden Verb (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • voortgaan Verb (ga voort, gaat voort, ging voort, gingen voort, voortgegaan)
    • verdergaan Verb (ga verder, gaat verder, ging verder, gingen verder, verder gegaan)
  2. durchgehen
    op hol slaan
    • op hol slaan Verb (sla op hol, slaat op hol, sloeg op hol, sloegen op hol, op hol geslagen)
  3. durchgehen (durchlaufen; weitergehen; durchmachen; weiterlaufen)
    verdergaan; voortgaan; doorlopen; verder lopen; avanceren
    • verdergaan Verb (ga verder, gaat verder, ging verder, gingen verder, verder gegaan)
    • voortgaan Verb (ga voort, gaat voort, ging voort, gingen voort, voortgegaan)
    • doorlopen Verb (loop door, loopt door, liep door, liepen door, doorgelopen)
    • verder lopen Verb (loop verder, loopt verder, liep verder, liepen verder, verder gelopen)
    • avanceren Verb (avanceer, avanceert, avanceerde, avanceerden, geavanceerd)
  4. durchgehen (sich ausleben)
    uit de band springen; uitleven
    • uit de band springen Verb (spring uit de band, springt uit de band, sprong uit de band, sprongen uit de band, uit de band gesprongen)
    • uitleven Verb (leef uit, leeft uit, leefde uit, leefden uit, uitgeleefd)
  5. durchgehen (hindurchgehen)
    erdoor gaan
    • erdoor gaan Verb (ga erdoor, gaat erdoor, ging erdoor, gingen erdoor, erdoor gegaan)
  6. durchgehen (entwischen; flüchten; ausreißen; )
    ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren
  7. durchgehen (sehr früh abhouwen)
    met de noorderzon vertrekken
  8. durchgehen (verfolgen; erfolgen; fortfahren; )
    verdergaan; een stapje verder gaan

Konjugationen für durchgehen:

Präsens
  1. gehe durch
  2. gehst durch
  3. geht durch
  4. gehen durch
  5. geht durch
  6. gehen durch
Imperfekt
  1. gang durch
  2. gangst durch
  3. gang durch
  4. gangen durch
  5. gangt durch
  6. gangen durch
Perfekt
  1. bin durchgegangen
  2. bist durchgegangen
  3. ist durchgegangen
  4. sind durchgegangen
  5. seid durchgegangen
  6. sind durchgegangen
1. Konjunktiv [1]
  1. gehe durch
  2. gehest durch
  3. gehe durch
  4. gehen durch
  5. gehet durch
  6. gehen durch
2. Konjunktiv
  1. gänge durch
  2. gängest durch
  3. gänge durch
  4. gängen durch
  5. gänget durch
  6. gängen durch
Futur 1
  1. werde durchgehen
  2. wirst durchgehen
  3. wird durchgehen
  4. werden durchgehen
  5. werdet durchgehen
  6. werden durchgehen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde durchgehen
  2. würdest durchgehen
  3. würde durchgehen
  4. würden durchgehen
  5. würdet durchgehen
  6. würden durchgehen
Diverses
  1. geh durch!
  2. geht durch!
  3. gehen Sie durch!
  5. durchgegangen
  6. durchgehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für durchgehen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aanhouden Ausdauer; Beharrlichkeit; Beharrung; Standhaftigkeit; Standhalten; Zähigkeit
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aanhouden andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen andauern; andringen; anhalten; durchsetzen; einsperren; erfassen; ergreifen; fassen; fesseln; festnehmen; fortdauern; fortwähren; greifen; standhalten; verhaften; währen
avanceren durchgehen; durchlaufen; durchmachen; weitergehen; weiterlaufen avancieren; befördern
continueren andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen fortführen; fortsetzen; kontinuieren; verfolgen; weitermachen
de plaat poetsen ausreißen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entweichen; entwischen; flüchten; weglaufen
doorgaan andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen andauern; anhalten; ausharren; fortführen; fortsetzen; kontinuieren; verfolgen; weitermachen
doorlopen durchgehen; durchlaufen; durchmachen; weitergehen; weiterlaufen
een stapje verder gaan durchgehen; erfolgen; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortziehen; kontinuieren; nachsetzen; verfolgen; weitergehen
erdoor gaan durchgehen; hindurchgehen
ervandoor gaan ausreißen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entweichen; entwischen; flüchten; weglaufen
hem smeren ausreißen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entweichen; entwischen; flüchten; weglaufen
met de noorderzon vertrekken durchgehen; sehr früh abhouwen
op hol slaan durchgehen
uit de band springen durchgehen; sich ausleben
uitleven durchgehen; sich ausleben
verder lopen durchgehen; durchlaufen; durchmachen; weitergehen; weiterlaufen
verdergaan andauern; durchgehen; durchlaufen; durchmachen; erfolgen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; fortziehen; kontinuieren; nachsetzen; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen fortführen; fortsetzen; kontinuieren; verfolgen; weitermachen
vervolgen andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen das Urteil sprechen; erstreben; fortführen; fortsetzen; gerichtlich verfolgen; kontinuieren; nacheifern; nachjagen; nachstreben; streben nach; verfolgen; verurteilen; weitermachen
voortgaan andauern; durchgehen; durchlaufen; durchmachen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen
voortzetten andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen fortführen; fortsetzen; kontinuieren; verfolgen; weitermachen
zich uit de voeten maken ausreißen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entweichen; entwischen; flüchten; weglaufen

Synonyms for "durchgehen":


Wiktionary Übersetzungen für durchgehen:

Cross Translation:
FromToVia
• durchgehen → exploreren; nagaan; onderzoeken; uitvissen; uitzoeken; vorsen; examineren; nakijken; nauwkeurig onderzoeken ↔ examiner — observer avec attention, avec réflexion.
• durchgehen → doorkruisen; rijden door; doorlezen; afleggen; aflopen; doorgaan; gaan door ↔ parcourir — traverser un espace en divers sens.







Kostenfreie, schnelle Übersetzungen

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Seite gezeigt in 0.0603 Sekunden
Seite aufgebaut in 1.0 Sekunden