Home ->Wörterbücher ->Deutsch/Niederländisch ->Suche: ansteckend

Deutsche und niederländische Suchergebnisse für: ansteckend

Übersicht
Deutsch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. ansteckend:
  2. anstecken:
  3. Wiktionary:

Deutsch

Detailübersetzungen für ansteckend (Deutsch) ins Niederländisch

ansteckend:

ansteckend Adjektiv

  1. ansteckend (übertragbar)
    besmettelijk; aanstekelijk
  2. ansteckend (brennend; feurig; glühend)
    vlammend; brandend
  3. ansteckend (infektiös; übertragbar)
    infectueus
  4. ansteckend (infektiös)
    infectieus; infecterend

Übersetzung Matrix für ansteckend:

AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aanstekelijk ansteckend; übertragbar
besmettelijk ansteckend; übertragbar
brandend ansteckend; brennend; feurig; glühend brennend; entzündet; feurig; scharf
infectieus ansteckend; infektiös
infectueus ansteckend; infektiös; übertragbar
vlammend ansteckend; brennend; feurig; glühend
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
infecterend ansteckend; infektiös

Synonyms for "ansteckend":

  • kontagiös; virulent

Wiktionary Übersetzungen für ansteckend:

Cross Translation:
FromToVia
• ansteckend → aanstekelijk; besmettelijk ↔ contagious — of a disease, easily transmitted to others
• ansteckend → besmettelijk; aanstekelijk ↔ contagious — of a fashion, laughter, etc, easily passed on to others
• ansteckend → besmettelijk ↔ contagious — capable of spreading a disease
• ansteckend → aanstekelijk ↔ infectious — spreading quickly between persons

anstecken:

anstecken Verb (stecke an, steckst an, steckt an, steckte an, stecktet an, angesteckt)

  1. anstecken (feststecken; festheften; mit einer Stecknadel befestigen)
    pinnen; spelden
    • pinnen Verb (pin, pint, pinde, pinden, gepind)
    • spelden Verb (speld, speldt, speldde, speldden, gespeld)
  2. anstecken (infizieren; verseuchen)
    besmetten; aansteken
    • besmetten Verb (besmet, besmette, besmetten, besmet)
    • aansteken Verb (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
  3. anstecken (anzünden; entzünden)
    aansteken; doen ontvlammen; aanstrijken
    • aansteken Verb (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • aanstrijken Verb (strijk aan, strijkt aan, streek aan, streken aan, aangestreken)
  4. anstecken (in Brand stecken; anmachen; anzünden)
    aansteken; in de fik steken
    • aansteken Verb (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • in de fik steken Verb (steek in de fik, steekt in de fik, stak in de fik, staken in de fik, in de fik gestoken)
  5. anstecken
    opspelden
    • opspelden Verb (speld op, speldt op, speldde op, speldden op, opgespeld)
  6. anstecken (feststecken; klemmen; festheften; mit einer Stecknadel befestigen)
    vastpinnen; vastprikken; vastspelden
    • vastpinnen Verb (pin vast, pint vast, pinde vast, pinden vast, vastgepind)
    • vastprikken Verb (prik vast, prikt vast, prikte vast, prikten vast, vastgeprikt)
    • vastspelden Verb (speld vast, speldt vast, speldde vast, speldden vast, vastgespeld)
  7. anstecken (versengen; brennen; feuern; )
    branden; verschroeien; zengen; blakeren; verzengen
    • branden Verb (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)
    • verschroeien Verb (verschroei, verschroeit, verschroeide, verschroeiden, verschroeid)
    • zengen Verb (zeng, zengt, zengde, zengden, gezengen)
    • blakeren Verb (blaker, blakert, blakerde, blakerden, geblakerd)
    • verzengen Verb
  8. anstecken (eine Zigarette entzünden; anmachen; anzünden; aufrollen; in Brand stecken)
    aansteken; opsteken; sigaret opsteken
    • aansteken Verb (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • opsteken Verb (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
  9. anstecken (vergiften; infizieren; verseuchen)
    vergiftigen; verpesten; infecteren
    • vergiftigen Verb (vergiftig, vergiftigt, vergiftigde, vergiftigden, vergiftigd)
    • verpesten Verb (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • infecteren Verb (infecteer, infecteert, infecteerde, infecteerden, geïnfecteerd)
  10. anstecken (anheften)
    aanspelden
    • aanspelden Verb (speld aan, speldt aan, speldde aan, speldden aan, aangespeld)
  11. anstecken (Feuer machen; anmachen; anzünden; in Brand stecken)
    vuurmaken
    • vuurmaken Verb (maak vuur, maakt vuur, maakte vuur, maakten vuur, vuur gemaakt)

Konjugationen für anstecken:

Präsens
  1. stecke an
  2. steckst an
  3. steckt an
  4. stecken an
  5. steckt an
  6. stecken an
Imperfekt
  1. steckte an
  2. stecktest an
  3. steckte an
  4. steckten an
  5. stecktet an
  6. steckten an
Perfekt
  1. habe angesteckt
  2. hast angesteckt
  3. hat angesteckt
  4. haben angesteckt
  5. habt angesteckt
  6. haben angesteckt
1. Konjunktiv [1]
  1. stecke an
  2. steckest an
  3. stecke an
  4. stecken an
  5. stecket an
  6. stecken an
2. Konjunktiv
  1. steckte an
  2. stecktest an
  3. steckte an
  4. steckten an
  5. stecktet an
  6. steckten an
Futur 1
  1. werde anstecken
  2. wirst anstecken
  3. wird anstecken
  4. werden anstecken
  5. werdet anstecken
  6. werden anstecken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde anstecken
  2. würdest anstecken
  3. würde anstecken
  4. würden anstecken
  5. würdet anstecken
  6. würden anstecken
Diverses
  1. steck an!
  2. steckt an!
  3. stecken Sie an!
  5. angesteckt
  6. ansteckend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für anstecken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aanspelden Anstecken
aansteken Ansteckung
besmetten Ansteckung
branden Brennen; Brände
infecteren Vergiftung; infizieren
opsteken Aufstecken; in die Höhe stecken
spelden Nadeln; Spangen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aanspelden anheften; anstecken
aansteken anmachen; anstecken; anzünden; aufrollen; eine Zigarette entzünden; entzünden; in Brand stecken; infizieren; verseuchen anzünden; entbrennen; entflammen
aanstrijken anstecken; anzünden; entzünden
besmetten anstecken; infizieren; verseuchen
blakeren anstecken; brennen; einbrennen; feuern; flammen; sengen; versengen
branden anstecken; brennen; einbrennen; feuern; flammen; sengen; versengen brandmarken; brennen; einbrennen; kennzeichnen; markieren; stigmatisieren
doen ontvlammen anstecken; anzünden; entzünden
in de fik steken anmachen; anstecken; anzünden; in Brand stecken
infecteren anstecken; infizieren; vergiften; verseuchen
opspelden anstecken
opsteken anmachen; anstecken; anzünden; aufrollen; eine Zigarette entzünden; in Brand stecken Unterricht bekommen; aneignen; anlernen; einpauken; erlernen; lernen; studieren
pinnen anstecken; festheften; feststecken; mit einer Stecknadel befestigen
sigaret opsteken anmachen; anstecken; anzünden; aufrollen; eine Zigarette entzünden; in Brand stecken
spelden anstecken; festheften; feststecken; mit einer Stecknadel befestigen
vastpinnen anstecken; festheften; feststecken; klemmen; mit einer Stecknadel befestigen
vastprikken anstecken; festheften; feststecken; klemmen; mit einer Stecknadel befestigen
vastspelden anstecken; festheften; feststecken; klemmen; mit einer Stecknadel befestigen
vergiftigen anstecken; infizieren; vergiften; verseuchen
verpesten anstecken; infizieren; vergiften; verseuchen etwas beschädigen; verderben; vergällen; verhunzen; vermasseln; vermurksen; verpesten; verpfuschen; verseuchen
verschroeien anstecken; brennen; einbrennen; feuern; flammen; sengen; versengen
verzengen anstecken; brennen; einbrennen; feuern; flammen; sengen; versengen
vuurmaken Feuer machen; anmachen; anstecken; anzünden; in Brand stecken
zengen anstecken; brennen; einbrennen; feuern; flammen; sengen; versengen

Synonyms for "anstecken":


Wiktionary Übersetzungen für anstecken:

anstecken
verb
  1. besmetten met een begin van rotting
  2. (overgankelijk), (medisch, nld) aansteken, besmetten
  3. doen ontvlammen
Cross Translation:
FromToVia
• anstecken → infecteren ↔ infect — to bring into contact with a substance that causes illness
• anstecken → infecteren ↔ infect — to make somebody enthusiastic about one's own passion
• anstecken → aansteken ↔ light — to start (a fire)
• anstecken → aandoen; aandraaien; aansteken; schakelen; inschakelen; aanmaken; doen ontbranden; ontsteken; stoken ↔ allumer — enflammer ; mettre le feu à.
• anstecken → aanmaken; aansteken; doen ontbranden; ontsteken; stoken ↔ enflammer — mettre en flamme.
• anstecken → aansteken; besmetten; infecteren; verpesten ↔ infecter — gâter ; inoculer des germes contagieux.







Kostenfreie, schnelle Übersetzungen

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Seite gezeigt in 0.0866 Sekunden
Seite aufgebaut in 1.0 Sekunden