Übersicht
Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten
- beklemmen:
-
Wiktionary:
- beklemmen → benauwen, beklemmen
- beklemmen → dringen, haasten, jachten, tot haast aanzetten, urgent zijn, drukken, knellen, persen, pressen, aandrukken, aandringen, accelereren, bespoedigen, verhaasten, versnellen
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
Deutsch
Detailübersetzungen für beklemmen (Deutsch) ins Niederländisch
beklemmen:
-
beklemmen (bedrängen)
Konjugationen für beklemmen:
Präsens
- beklemme
- beklemmst
- beklemmt
- beklemmen
- beklemmt
- beklemmen
Imperfekt
- beklemmte
- beklemmtest
- beklemmte
- beklemmten
- beklemmtet
- beklemmten
Perfekt
- habe beklemmt
- hast beklemmt
- hat beklemmt
- haben beklemmt
- habt beklemmt
- haben beklemmt
1. Konjunktiv [1]
- beklemme
- beklemmest
- beklemme
- beklemmen
- beklemmet
- beklemmen
2. Konjunktiv
- beklemmte
- beklemmtest
- beklemmte
- beklemmten
- beklemmtet
- beklemmten
Futur 1
- werde beklemmen
- wirst beklemmen
- wird beklemmen
- werden beklemmen
- werdet beklemmen
- werden beklemmen
1. Konjunktiv [2]
- würde beklemmen
- würdest beklemmen
- würde beklemmen
- würden beklemmen
- würdet beklemmen
- würden beklemmen
Diverses
- beklemm!
- beklemmt!
- beklemmen Sie!
- beklemmt
- beklemmend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Übersetzung Matrix für beklemmen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
beklemmen | bedrängen; beklemmen | |
benauwen | bedrängen; beklemmen | beängstigen; sorgen |
Wiktionary Übersetzungen für beklemmen:
beklemmen
Cross Translation:
verb
-
(transitiv), von etwas: jemanden körperlich oder seelisch beengen, bedrücken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• beklemmen | → dringen; haasten; jachten; tot haast aanzetten; urgent zijn; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; aandringen; accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen | ↔ presser — exercer une pression, serrer plus ou moins fort. |
Computerübersetzung von Drittern:
Niederländisch
Detailübersetzungen für beklemmen (Niederländisch) ins Deutsch
beklemmen:
-
beklemmen (benauwen)
Konjugationen für beklemmen:
o.t.t.
- beklem
- beklemt
- beklemt
- beklemmen
- beklemmen
- beklemmen
o.v.t.
- beklemde
- beklemde
- beklemde
- beklemden
- beklemden
- beklemden
v.t.t.
- heb beklemd
- hebt beklemd
- heeft beklemd
- hebben beklemd
- hebben beklemd
- hebben beklemd
v.v.t.
- had beklemd
- had beklemd
- had beklemd
- hadden beklemd
- hadden beklemd
- hadden beklemd
o.t.t.t.
- zal beklemmen
- zult beklemmen
- zal beklemmen
- zullen beklemmen
- zullen beklemmen
- zullen beklemmen
o.v.t.t.
- zou beklemmen
- zou beklemmen
- zou beklemmen
- zouden beklemmen
- zouden beklemmen
- zouden beklemmen
diversen
- beklem!
- beklemt!
- beklemd
- beklemmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für beklemmen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
bedrängen | beklemmen; benauwen | |
beklemmen | beklemmen; benauwen |
Computerübersetzung von Drittern: