"abschließen" übersetzt von Deutsche ins Niederländisch--Interglot

Übersicht

Deutsch nach Niederländisch: mehr Daten

abschließen:
- afsluiten; dichtdoen; naar einde toewerken; sleutel omdraaien
Wiktionary:
- abschließen → afsluiten
- abschließen → afsluiten, op slot doen, beëindigen, termineren, aangaan, contracteren

Deutsch

Detailübersetzungen für abschließen (Deutsch) ins Niederländisch

abschließen (zuschliessen; verriegeln; versperren; zumachen; zusperren; zudrehen)
afsluiten; dichtdoen
- afsluiten Verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
- dichtdoen Verb (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
abschließen (beenden)
afsluiten; naar einde toewerken
- afsluiten Verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
- naar einde toewerken Verb
abschließen (den Schlüssel umdrehen)
sleutel omdraaien
- sleutel omdraaien Verb (draai sleutel om, draait sleutel om, draaide sleutel om, draaiden sleutel om, sleutel omgedraaid)

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
afsluiten		Abschliessen; Herunterfahren
dichtdoen		Abdichten; Abschliessen; Dichten
Verb	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
afsluiten	abschließen; beenden; verriegeln; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren	abbrechen; abschliessen; absperren; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; herunterfahren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; vollenden; zumachen; zuschliessen; zusperren
dichtdoen	abschließen; verriegeln; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren	abdichten; abschliessen; absperren; festknöpfen; isolieren; schließen; sperren; verknoten; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zuknöpfen; zumachen; zuschliessen; zusperren
naar einde toewerken	abschließen; beenden
sleutel omdraaien	abschließen; den Schlüssel umdrehen

fertig werden
absperren; schließen; verriegeln; verschließen
absolvieren; erfüllen; erledigen; zu Potte kommen
zumachen
abhaken; ad acta legen; aufhören; beenden; beendigen; besiegeln; in trockene Tücher bringen; unter Dach und Fach bringen; zu Ende bringen; agieren; handeln; walten; wirken
fertig stellen; fertigstellen; terminieren; vollenden; zu Ende führen

abschließen

verb

een officiële afspraak op papier maken, officieel regelen
- afsluiten → abschließen
een einde maken aan
- afsluiten → abschließen; beenden

Cross Translation:

From	To	Via
• abschließen	→ afsluiten; op slot doen	↔ lock — to fasten with a lock
• abschließen	→ beëindigen; termineren	↔ terminate — to end
• abschließen	→ aangaan; afsluiten; contracteren	↔ contracter — conclure un contrat.
• abschließen	→ afsluiten	↔ fermer à clé — verrouiller une porte avec une clé