Schwedisch

Detailübersetzungen für stulen (Schwedisch) ins Niederländisch

stulen:

stulen Adjektiv

  1. stulen (stulet)
    gestolen; ontvreemd

Übersetzung Matrix für stulen:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
gestolen stulen; stulet
ontvreemd stulen; stulet

Synonyms for "stulen":


Wiktionary Übersetzungen für stulen:


Cross Translation:
FromToVia
stulen gestolen stolen — past participle of to steal

stjäla:

stjäla Verb (stjäler, stal, stulit)

  1. stjäla
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen Verb (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken Verb (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen Verb (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen Verb (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen Verb (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien Verb (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen Verb (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen Verb (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken Verb (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven Verb (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen Verb (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten Verb (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden Verb (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken Verb (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen Verb (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen Verb (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen Verb (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen Verb (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken Verb (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen Verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden Verb (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren Verb (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren Verb (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken Verb (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen Verb (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  2. stjäla
    afsnoepen
    • afsnoepen Verb (snoep af, snoept af, snoepte af, snoepten af, afgesnoept)
  3. stjäla
  4. stjäla (nypa; knycka)
    stelen; jatten; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; inpikken; ontvreemden; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken
    • stelen Verb (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • jatten Verb (jat, jatte, jatten, gejat)
    • pikken Verb (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen Verb (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • gappen Verb (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken Verb (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • inpikken Verb (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • ontvreemden Verb (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegkapen Verb (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • vervreemden Verb (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • achteroverdrukken Verb (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
  5. stjäla (sno; snatta; knycka)
    stelen; pikken; verduisteren; wegpikken; jatten; ontvreemden; verdonkeremanen; vervreemden; inpikken; wegkapen; gappen; achterhouden; achteroverdrukken; wegfutselen
    • stelen Verb (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken Verb (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verduisteren Verb (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • wegpikken Verb (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • jatten Verb (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden Verb (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • verdonkeremanen Verb (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • vervreemden Verb (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • inpikken Verb (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • wegkapen Verb (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • gappen Verb (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • achterhouden Verb (houd achter, houdt achter, hield achter, hielden achter, achtergehouden)
    • achteroverdrukken Verb (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
  6. stjäla (beröva)
    ontstelen
    • ontstelen Verb (ontsteel, ontsteelt, ontstal, ontstalen, ontstolen)
  7. stjäla (knycka; sno; rycka)
    stelen; snaaien; gappen; wegpikken; weggraaien
    • stelen Verb (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • snaaien Verb (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen Verb (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken Verb (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • weggraaien Verb (graai weg, graait weg, graaide weg, graaiden weg, weggegraaid)

Konjugationen für stjäla:

presens
  1. stjäler
  2. stjäler
  3. stjäler
  4. stjäler
  5. stjäler
  6. stjäler
imperfekt
  1. stal
  2. stal
  3. stal
  4. stal
  5. stal
  6. stal
framtid 1
  1. kommer att stjäla
  2. kommer att stjäla
  3. kommer att stjäla
  4. kommer att stjäla
  5. kommer att stjäla
  6. kommer att stjäla
framtid 2
  1. skall stjäla
  2. skall stjäla
  3. skall stjäla
  4. skall stjäla
  5. skall stjäla
  6. skall stjäla
conditional
  1. skulle stjäla
  2. skulle stjäla
  3. skulle stjäla
  4. skulle stjäla
  5. skulle stjäla
  6. skulle stjäla
perfekt particip
  1. har stulit
  2. har stulit
  3. har stulit
  4. har stulit
  5. har stulit
  6. har stulit
imperfekt particip
  1. hade stulit
  2. hade stulit
  3. hade stulit
  4. hade stulit
  5. hade stulit
  6. hade stulit
blandad
  1. stjäl!
  2. stjäl!
  3. stulen
  4. stjälande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Übersetzung Matrix für stjäla:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
afnemen bli svagare; damma av
afsnoepen nypa
inpikken lirkande; trugande
ontnemen avtagande
roven skorplager; skorpor
stelen skaft; spiror; spjut; stjälkar
verduisteren försillning; förskingring
wegnemen amputera; borttagande
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
achterhouden knycka; snatta; sno; stjäla avhålla från; avskärma; dölja; förtäcka; gömma; hindra; hålla inne med; lägga av; lägga band på; reservera; skyla; spara; undertrycka; återhålla
achteroverdrukken knycka; nypa; snatta; sno; stjäla
afnemen stjäla avlägsna; avta; blekna; damma av; få ihop; förfalla; förgå; gå ner; gå utför; göra mindre; korta in; krympa; minska; samla; samla in; sjunka; sänka; ta bort
afsnoepen stjäla
benemen stjäla
gappen knycka; nypa; rycka; snatta; sno; stjäla gå och tigga; rafsa åt sig; rycka till sig; smickra
inpikken knycka; nypa; snatta; sno; stjäla gå och tigga; rafsa åt sig; rycka till sig; smickra
jatten knycka; nypa; snatta; sno; stjäla knycka bort; ta ifrån
kapen stjäla
ladelichten stjäla
leegstelen stjäla plundra; röva
ontfutselen stjäla gå och tigga; rafsa åt sig; rycka till sig; smickra
ontnemen stjäla beröva; frånta; ta av
ontstelen beröva; stjäla
ontvreemden knycka; nypa; snatta; sno; stjäla
pikken knycka; nypa; snatta; sno; stjäla gå och tigga; knycka bort; rafsa åt sig; rycka till sig; smickra; ta ifrån
plunderen stjäla fisk; plundra; rensa; röva; tömma; tömma på allt
roven stjäla plundra; råna
snaaien knycka; rycka; sno; stjäla knycka bort; ta ifrån
stelen knycka; nypa; rycka; snatta; sno; stjäla
toeëigenen stjäla ge sig rätt; ockuppera; ta i besittning; tillåta sig
verdonkeremanen knycka; nypa; snatta; sno; stjäla
verdonkeren stjäla fördunkla; förmörka; skymma
verduisteren knycka; snatta; sno; stjäla avskärma; dölja; fördunkla; förmörka; förtäcka; gömma; skyla; skymma; undertrycka
vervreemden knycka; nypa; snatta; sno; stjäla avlägsna; ta bort
wegfutselen knycka; snatta; sno; stjäla
weggraaien knycka; rycka; sno; stjäla
wegkapen knycka; nypa; snatta; sno; stjäla knycka bort; ta ifrån
wegnemen stjäla avlägsna; få ihop; samla; samla in; ta bort
wegpakken stjäla
wegpikken knycka; nypa; rycka; snatta; sno; stjäla

Synonyms for "stjäla":


Wiktionary Übersetzungen für stjäla:


Cross Translation:
FromToVia
stjäla ontvreemden abstract — to steal
stjäla stelen; ontvreemden; jatten steal — to illegally take possession of
stjäla stelen stehlenetwas stehlen: etwas aus dem Besitz eines anderen ohne dessen Einverständnis wegnehmen; einen Diebstahl begehen
stjäla gappen; ontvreemden; stelen dérober — Enlever, voler en cachette. (Sens général).
stjäla stelen volers’approprier le bien d’autrui. prendre quelque chose à quelqu’un sans son accord, dérober.

Computerübersetzung von Drittern: