Niederländisch
Detailübersetzungen für verbrijzelen (Niederländisch) ins Schwedisch
verbrijzelen:
-
verbrijzelen (vermorzelen; verpletteren; platdrukken; fijnmaken; vergruizen)
-
verbrijzelen (stukslaan; aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan)
-
verbrijzelen (verbreken; beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; stukmaken; forceren)
Konjugationen für verbrijzelen:
o.t.t.
- verbrijzel
- verbrijzelt
- verbrijzelt
- verbrijzelen
- verbrijzelen
- verbrijzelen
o.v.t.
- verbrijzelde
- verbrijzelde
- verbrijzelde
- verbrijzelden
- verbrijzelden
- verbrijzelden
v.t.t.
- heb verbrijzeld
- hebt verbrijzeld
- heeft verbrijzeld
- hebben verbrijzeld
- hebben verbrijzeld
- hebben verbrijzeld
v.v.t.
- had verbrijzeld
- had verbrijzeld
- had verbrijzeld
- hadden verbrijzeld
- hadden verbrijzeld
- hadden verbrijzeld
o.t.t.t.
- zal verbrijzelen
- zult verbrijzelen
- zal verbrijzelen
- zullen verbrijzelen
- zullen verbrijzelen
- zullen verbrijzelen
o.v.t.t.
- zou verbrijzelen
- zou verbrijzelen
- zou verbrijzelen
- zouden verbrijzelen
- zouden verbrijzelen
- zouden verbrijzelen
diversen
- verbrijzel!
- verbrijzelt!
- verbrijzeld
- verbrijzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze