Niederländisch
Detailübersetzungen für twinkelen (Niederländisch) ins Schwedisch
twinkelen:
Konjugationen für twinkelen:
o.t.t.
- twinkel
- twinkelt
- twinkelt
- twinkelen
- twinkelen
- twinkelen
o.v.t.
- twinkelde
- twinkelde
- twinkelde
- twinkelden
- twinkelden
- twinkelden
v.t.t.
- heb getwinkeld
- hebt getwinkeld
- heeft getwinkeld
- hebben getwinkeld
- hebben getwinkeld
- hebben getwinkeld
v.v.t.
- had getwinkeld
- had getwinkeld
- had getwinkeld
- hadden getwinkeld
- hadden getwinkeld
- hadden getwinkeld
o.t.t.t.
- zal twinkelen
- zult twinkelen
- zal twinkelen
- zullen twinkelen
- zullen twinkelen
- zullen twinkelen
o.v.t.t.
- zou twinkelen
- zou twinkelen
- zou twinkelen
- zouden twinkelen
- zouden twinkelen
- zouden twinkelen
en verder
- ben getwinkeld
- bent getwinkeld
- is getwinkeld
- zijn getwinkeld
- zijn getwinkeld
- zijn getwinkeld
diversen
- twinkel!
- twinkelt!
- getwinkeld
- twinkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für twinkelen:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
tindra | getintel; tinteling | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
gnistra | flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen | fonkelen; glimmen; glinsteren; vonken schieten |
spraka | flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen | flonkeren; knappen |
spritta | flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen | |
tindra | flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen |