Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für treuzelend (Niederländisch) ins Schwedisch
treuzelend:
-
treuzelend (treuzelachtig; langzaam; traag; aarzelend; slepend; weifelend; dralend; besluitloos; talmend; leuterig)
Übersetzung Matrix für treuzelend:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
sölande | talmster; teut; treuzel; treuzelares | |
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
sinkande | aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend | |
sölande | aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend |
treuzelend form of treuzelen:
Konjugationen für treuzelen:
o.t.t.
- treuzel
- treuzelt
- treuzelt
- treuzelen
- treuzelen
- treuzelen
o.v.t.
- treuzelde
- treuzelde
- treuzelde
- treuzelden
- treuzelden
- treuzelden
v.t.t.
- heb getreuzeld
- hebt getreuzeld
- heeft getreuzeld
- hebben getreuzeld
- hebben getreuzeld
- hebben getreuzeld
v.v.t.
- had getreuzeld
- had getreuzeld
- had getreuzeld
- hadden getreuzeld
- hadden getreuzeld
- hadden getreuzeld
o.t.t.t.
- zal treuzelen
- zult treuzelen
- zal treuzelen
- zullen treuzelen
- zullen treuzelen
- zullen treuzelen
o.v.t.t.
- zou treuzelen
- zou treuzelen
- zou treuzelen
- zouden treuzelen
- zouden treuzelen
- zouden treuzelen
en verder
- ben getreuzeld
- bent getreuzeld
- is getreuzeld
- zijn getreuzeld
- zijn getreuzeld
- zijn getreuzeld
diversen
- treuzel!
- treuzelt!
- getreuzeld
- treuzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für treuzelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
fördröja | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | ophouden; rekken; temporiseren; vertragen |
masa | dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen | |
såsa | dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen | |
söla | dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen | |
uppehålla | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren | behouden; in stand houden; onderhouden; ophouden; rekken; temporiseren; vertragen |