Niederländisch
Detailübersetzungen für stippelen (Niederländisch) ins Schwedisch
stippelen:
-
stippelen (bespikkelen)
Konjugationen für stippelen:
o.t.t.
- stippel
- stippelt
- stippelt
- stippelen
- stippelen
- stippelen
o.v.t.
- stippelde
- stippelde
- stippelde
- stippelden
- stippelden
- stippelden
v.t.t.
- ben gestippeld
- bent gestippeld
- is gestippeld
- zijn gestippeld
- zijn gestippeld
- zijn gestippeld
v.v.t.
- was gestippeld
- was gestippeld
- was gestippeld
- waren gestippeld
- waren gestippeld
- waren gestippeld
o.t.t.t.
- zal stippelen
- zult stippelen
- zal stippelen
- zullen stippelen
- zullen stippelen
- zullen stippelen
o.v.t.t.
- zou stippelen
- zou stippelen
- zou stippelen
- zouden stippelen
- zouden stippelen
- zouden stippelen
diversen
- stippel!
- stippelt!
- gestippeld
- stippelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für stippelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
märka med små fläckar | bespikkelen; stippelen | |
pricka | bespikkelen; stippelen | stippellijnen trekken; stippen |
Verwandte Wörter für "stippelen":
stippel:
Übersetzung Matrix für stippel:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
fläck | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | beits; plekje; smet; vlek |