Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für sprenkelen (Niederländisch) ins Schwedisch
sprenkelen:
-
sprenkelen (besprenkelen)
Konjugationen für sprenkelen:
o.t.t.
- sprenkel
- sprenkelt
- sprenkelt
- sprenkelen
- sprenkelen
- sprenkelen
o.v.t.
- sprenkelde
- sprenkelde
- sprenkelde
- sprenkelden
- sprenkelden
- sprenkelden
v.t.t.
- heb gesprenkeld
- hebt gesprenkeld
- heeft gesprenkeld
- hebben gesprenkeld
- hebben gesprenkeld
- hebben gesprenkeld
v.v.t.
- had gesprenkeld
- had gesprenkeld
- had gesprenkeld
- hadden gesprenkeld
- hadden gesprenkeld
- hadden gesprenkeld
o.t.t.t.
- zal sprenkelen
- zult sprenkelen
- zal sprenkelen
- zullen sprenkelen
- zullen sprenkelen
- zullen sprenkelen
o.v.t.t.
- zou sprenkelen
- zou sprenkelen
- zou sprenkelen
- zouden sprenkelen
- zouden sprenkelen
- zouden sprenkelen
en verder
- ben gesprenkeld
- bent gesprenkeld
- is gesprenkeld
- zijn gesprenkeld
- zijn gesprenkeld
- zijn gesprenkeld
diversen
- sprenkel!
- sprenkelt!
- gesprenkeld
- prenkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für sprenkelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
bespruta | besprenkelen; sprenkelen | bespatten; bespetteren |
beströ | besprenkelen; sprenkelen | afdreggen |
bestänka | besprenkelen; sprenkelen | |
strila | besprenkelen; sprenkelen | afdruipen; afdruppelen; druilen; miezeren; uitdruipen; uitdruppelen; uitlekken |
stänka | besprenkelen; sprenkelen | bespatten; bespetteren; gieten; klateren; rondstrooien; schenken; uitstorten; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien |