Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. snotteren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für snotteren (Niederländisch) ins Schwedisch

snotteren:

snotteren Verb (snotter, snottert, snotterde, snotterden, gesnotterd)

  1. snotteren (sniffen)
    snörvla
    • snörvla Verb (snörvlar, snörvlade, snörvlat)
  2. snotteren (grienen; huilen; snikken; janken)
    grina; tjuta; lipa
    • grina Verb (grinar, grinade, grinat)
    • tjuta Verb (tjutar, tjutade, tjutat)
    • lipa Verb (lipar, lipade, lipat)

Konjugationen für snotteren:

o.t.t.
  1. snotter
  2. snottert
  3. snottert
  4. snotteren
  5. snotteren
  6. snotteren
o.v.t.
  1. snotterde
  2. snotterde
  3. snotterde
  4. snotterden
  5. snotterden
  6. snotterden
v.t.t.
  1. heb gesnotterd
  2. hebt gesnotterd
  3. heeft gesnotterd
  4. hebben gesnotterd
  5. hebben gesnotterd
  6. hebben gesnotterd
v.v.t.
  1. had gesnotterd
  2. had gesnotterd
  3. had gesnotterd
  4. hadden gesnotterd
  5. hadden gesnotterd
  6. hadden gesnotterd
o.t.t.t.
  1. zal snotteren
  2. zult snotteren
  3. zal snotteren
  4. zullen snotteren
  5. zullen snotteren
  6. zullen snotteren
o.v.t.t.
  1. zou snotteren
  2. zou snotteren
  3. zou snotteren
  4. zouden snotteren
  5. zouden snotteren
  6. zouden snotteren
en verder
  1. ben gesnotterd
  2. bent gesnotterd
  3. is gesnotterd
  4. zijn gesnotterd
  5. zijn gesnotterd
  6. zijn gesnotterd
diversen
  1. snotter!
  2. snottert!
  3. gesnotterd
  4. snotterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für snotteren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
lipa jank; snik
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
grina grienen; huilen; janken; snikken; snotteren grijnzen; grijnzend lachen; grimassen; huilen; tranen; tranen afscheiden
lipa grienen; huilen; janken; snikken; snotteren brullen; huilen; janken; krijsen; temen; tranen; tranen afscheiden
snörvla sniffen; snotteren besniffelen; besnuffelen; neus ophalen; sniffelen; snuffen; snuiven
tjuta grienen; huilen; janken; snikken; snotteren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; het uitgillen; huilen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; tranen; tranen afscheiden; uitroepen; uitschreeuwen