Niederländisch
Detailübersetzungen für sappelen (Niederländisch) ins Schwedisch
sappelen:
-
sappelen (zich afsloven; zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; afjakkeren; afsloven)
Konjugationen für sappelen:
o.t.t.
- sappel
- sappelt
- sappelt
- sappelen
- sappelen
- sappelen
o.v.t.
- sappelde
- sappelde
- sappelde
- sappelden
- sappelden
- sappelden
v.t.t.
- ben gesappeld
- bent gesappeld
- is gesappeld
- zijn gesappeld
- zijn gesappeld
- zijn gesappeld
v.v.t.
- was gesappeld
- was gesappeld
- was gesappeld
- waren gesappeld
- waren gesappeld
- waren gesappeld
o.t.t.t.
- zal sappelen
- zult sappelen
- zal sappelen
- zullen sappelen
- zullen sappelen
- zullen sappelen
o.v.t.t.
- zou sappelen
- zou sappelen
- zou sappelen
- zouden sappelen
- zouden sappelen
- zouden sappelen
diversen
- sappel!
- sappelt!
- gesappeld
- sappelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für sappelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
arbeta som en slav | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | |
slava | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | |
slita och släpa | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | |
träla | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen |