Niederländisch
Detailübersetzungen für rechtzetten (Niederländisch) ins Schwedisch
rechtzetten:
-
rechtzetten (repareren; herstellen; fiksen; maken; goedmaken)
-
rechtzetten (goedmaken; rechtstrijken)
-
rechtzetten (rectificeren)
Konjugationen für rechtzetten:
o.t.t.
- zet recht
- zet recht
- zet recht
- zetten recht
- zetten recht
- zetten recht
o.v.t.
- zette recht
- zette recht
- zette recht
- zetten recht
- zetten recht
- zetten recht
v.t.t.
- heb rechtgezet
- hebt rechtgezet
- heeft rechtgezet
- hebben rechtgezet
- hebben rechtgezet
- hebben rechtgezet
v.v.t.
- had rechtgezet
- had rechtgezet
- had rechtgezet
- hadden rechtgezet
- hadden rechtgezet
- hadden rechtgezet
o.t.t.t.
- zal rechtzetten
- zult rechtzetten
- zal rechtzetten
- zullen rechtzetten
- zullen rechtzetten
- zullen rechtzetten
o.v.t.t.
- zou rechtzetten
- zou rechtzetten
- zou rechtzetten
- zouden rechtzetten
- zouden rechtzetten
- zouden rechtzetten
en verder
- is rechtgezet
- zijn rechtgezet
diversen
- zet recht!
- zet recht!
- rechtgezet
- rechttzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze