Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. opschorten:


Niederländisch

Detailübersetzungen für opschorten (Niederländisch) ins Schwedisch

opschorten:

opschorten Verb (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)

  1. opschorten (voor zich uitschuiven; uitstellen; verschuiven; )
    skjuta på; senarelägga
    • skjuta på Verb (skjuter på, sköt på, skjutit på)
    • senarelägga Verb (senarelägger, senarela, senarelagt)

Konjugationen für opschorten:

o.t.t.
  1. schort op
  2. schort op
  3. schort op
  4. schorten op
  5. schorten op
  6. schorten op
o.v.t.
  1. schortte op
  2. schortte op
  3. schortte op
  4. schortten op
  5. schortten op
  6. schortten op
v.t.t.
  1. heb opgeschort
  2. hebt opgeschort
  3. heeft opgeschort
  4. hebben opgeschort
  5. hebben opgeschort
  6. hebben opgeschort
v.v.t.
  1. had opgeschort
  2. had opgeschort
  3. had opgeschort
  4. hadden opgeschort
  5. hadden opgeschort
  6. hadden opgeschort
o.t.t.t.
  1. zal opschorten
  2. zult opschorten
  3. zal opschorten
  4. zullen opschorten
  5. zullen opschorten
  6. zullen opschorten
o.v.t.t.
  1. zou opschorten
  2. zou opschorten
  3. zou opschorten
  4. zouden opschorten
  5. zouden opschorten
  6. zouden opschorten
en verder
  1. is opgeschort
  2. zijn opgeschort
diversen
  1. schort op!
  2. schort op!
  3. opgeschort
  4. opschortend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opschorten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
senarelägga opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
skjuta på opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven aanjagen; aansporen; beschieten; bestoken; neerschieten; opjutten; porren; schieten op