Niederländisch
Detailübersetzungen für opknappen (Niederländisch) ins Schwedisch
opknappen:
-
opknappen (opkalefateren; opvijzelen; oplappen)
-
opknappen (in goede staat brengen; renoveren)
-
opknappen (opkikkeren)
-
opknappen (renoveren)
Konjugationen für opknappen:
o.t.t.
- knap op
- knapt op
- knapt op
- knappen op
- knappen op
- knappen op
o.v.t.
- knapte op
- knapte op
- knapte op
- knapten op
- knapten op
- knapten op
v.t.t.
- heb opgeknapt
- hebt opgeknapt
- heeft opgeknapt
- hebben opgeknapt
- hebben opgeknapt
- hebben opgeknapt
v.v.t.
- had opgeknapt
- had opgeknapt
- had opgeknapt
- hadden opgeknapt
- hadden opgeknapt
- hadden opgeknapt
o.t.t.t.
- zal opknappen
- zult opknappen
- zal opknappen
- zullen opknappen
- zullen opknappen
- zullen opknappen
o.v.t.t.
- zou opknappen
- zou opknappen
- zou opknappen
- zouden opknappen
- zouden opknappen
- zouden opknappen
en verder
- ben opgeknapt
- bent opgeknapt
- is opgeknapt
- zijn opgeknapt
- zijn opgeknapt
- zijn opgeknapt
diversen
- knap op!
- knapt op!
- opgeknapt
- opknappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze