Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für naspeuren (Niederländisch) ins Schwedisch
naspeuren:
-
naspeuren (nasporen; navorsen)
-
naspeuren (onderzoeken; nasporen)
Konjugationen für naspeuren:
o.t.t.
- speur na
- speurt na
- speurt na
- speuren na
- speuren na
- speuren na
o.v.t.
- speurde na
- speurde na
- speurde na
- speurden na
- speurden na
- speurden na
v.t.t.
- heb nagespeurd
- hebt nagespeurd
- heeft nagespeurd
- hebben nagespeurd
- hebben nagespeurd
- hebben nagespeurd
v.v.t.
- had nagespeurd
- had nagespeurd
- had nagespeurd
- hadden nagespeurd
- hadden nagespeurd
- hadden nagespeurd
o.t.t.t.
- zal naspeuren
- zult naspeuren
- zal naspeuren
- zullen naspeuren
- zullen naspeuren
- zullen naspeuren
o.v.t.t.
- zou naspeuren
- zou naspeuren
- zou naspeuren
- zouden naspeuren
- zouden naspeuren
- zouden naspeuren
diversen
- speur na!
- speurt na!
- nagespeurd
- naspeurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für naspeuren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
efterforska | naspeuren; nasporen; navorsen | lokaliseren; opsporen; traceren; vinden |
forska | naspeuren; nasporen; navorsen | bestuderen; naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren |
studera | naspeuren; nasporen; navorsen | aanleren; bestuderen; blokken; eigen maken; instuderen; leerstof erin stampen; leren; onderwijzen; oppikken; opsteken; studeren; verwerven; vossen |
undersöka | naspeuren; nasporen; onderzoeken | aanschouwen; bekijken; beproeven; bezichtigen; bezien; controleren; doorvorsen; examineren; fouilleren; graaien; grabbelen; iets opzoeken; in iets rondtasten; inspecteren; keuren; met sonde onderzoeken; nagaan; nakijken; naspeuring doen; nazoeken; onderzoeken; overhoren; rechercheren; rommelen; schouwen; snuffelen; sonderen; speuren; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; visiteren |
utforska | naspeuren; nasporen; onderzoeken | aftasten; bevoelen; doorvorsen; exploreren; onderzoeken; uitvorsen; verkennen |