Niederländisch
Detailübersetzungen für knuppel (Niederländisch) ins Schwedisch
knuppel:
-
de knuppel (ploertendoder; knots)
-
de knuppel (knoet)
Übersetzung Matrix für knuppel:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
knutpiska | knoet; knuppel | |
knölpåk | knots; knuppel; ploertendoder |
Verwandte Wörter für "knuppel":
knuppel form of knuppelen:
-
knuppelen
Konjugationen für knuppelen:
o.t.t.
- knuppel
- knuppelt
- knuppelt
- knuppelen
- knuppelen
- knuppelen
o.v.t.
- knuppelde
- knuppelde
- knuppelde
- knuppelden
- knuppelden
- knuppelden
v.t.t.
- heb geknuppeld
- hebt geknuppeld
- heeft geknuppeld
- hebben geknuppeld
- hebben geknuppeld
- hebben geknuppeld
v.v.t.
- had geknuppeld
- had geknuppeld
- had geknuppeld
- hadden geknuppeld
- hadden geknuppeld
- hadden geknuppeld
o.t.t.t.
- zal knuppelen
- zult knuppelen
- zal knuppelen
- zullen knuppelen
- zullen knuppelen
- zullen knuppelen
o.v.t.t.
- zou knuppelen
- zou knuppelen
- zou knuppelen
- zouden knuppelen
- zouden knuppelen
- zouden knuppelen
en verder
- ben geknuppeld
- bent geknuppeld
- is geknuppeld
- zijn geknuppeld
- zijn geknuppeld
- zijn geknuppeld
diversen
- knuppel!
- knuppelt!
- geknuppeld
- knuppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für knuppelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
klå upp | knuppelen | aflikken; aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; billekoek geven; een pak slaag geven; iemand toetakelen; in elkaar timmeren; likken; ranselen; toetakelen |
prygla | knuppelen | ranselen; vastbinden; vastsjorren |